Gedichten voor een afscheidsviering
Huil niet… — b 01
Sta niet aan mijn graf te huilen.
Ik ben daar niet. Ik slaap ook niet.
Ik ben duizend winden die waaien.
Ik ben de diamanten schittering op pas gevallen sneeuw.
Ik ben het zonlicht op het rijp golvend graan.
Ik ben de zachte herfstregen.
Wanneer jij wakker wordt in de morgenstilte,
ben ik de voortsnellende vlucht van stil wiekende vogels in de lucht.
Ik ben de zwak flonkerende sterren in de nacht.
Sta niet aan mijn graf te huilen.
Ik ben daar niet meer.
Ik ben niet gestorven.
(Bron onbekend)
Voorbij de laatste stad… — b 02
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had,
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig, – voorbij de laatste stad.
(Gerrit Achterberg)
Afscheid — b 03
Elk afscheid doet een beetje pijn:
’t is of een draad wordt losgesneden,
waarmee je vast zat aan het heden,
waardoor je deel van een geheel mocht zijn.
Je bleef jezelf en werkte met elkaar;
ik vond hier zoveel goede dingen –
dat worden nu herinneringen
die ‘k zuinig in mijn hart bewaar.
Het woordje “DANK” – het zijn vier letters maar
en toch kun je er veel mee zeggen;
ik wil er heel mijn hart in leggen.
God zeeg’ne jullie met elkaar,
Hij zij met elk persoonlijk. Ik ben blij
dat ‘k werken mocht in jullie midden;
en, ben je niet verleerd te bidden,
bid alsjeblieft dan ook nog eens voor mij.
(Nel Benschop)
De dood — gedicht van Patty Klein — b 03a
Die lompe gast zal jou niet overslaan.
Nooit belde hij op en vraagt: ‘Kom ik gelegen?’
Hij komt te vroeg, te laat, zijn zeis stoot tegen
je lamp of vaas. Hij laat zijn koffie staan.
–
Beloftes worden niet door hem gedaan
en hij zal nooit die knekelvoeten vegen.
Hij wil niet schaken. Er wordt stuurs gezwegen
tot hij je vraagt om met hem mee te gaan.
–
Dat was het dan. Je bent opeens zo moe.
Hij zegt: ‘Je wist toch dat ik ooit zou komen.
Die lamp, die vaas, die doen er niet meer toe.
–
Kijk niet zo bang, het sterven doet geen pijn.
Het zal een slapen, slapen zonder dromen,
het zal een slapen zonder weerga zijn.’
.
Vandaag begraaf ik jou in mij (b – 03b) Belinda Meulendijk/ Rob de Nijs
Vandaag begraaf ik jou in mij
Niet in de aarde, niet in die kist
Niet bij de bomen in de ochtendmist
Daar ben jij niet; jij bent veilig in mij.
.
Vandaag begraaf ik jou in mij.
Niet bij die steen daar, die lange rij
Al die oude namen, daar hoor jij niet bij
Nee, vandaag begraaf ik jou in mij.
.
Dan kan ik met je praten en antwoord geven,
Dan blijf je leven, in mijn leven.
Neem mijn ogen en kijk met mij mee
Neem mijn voeten en loop met mij mee
We gaan naar huis toe, wij allebei
Vanaf vandaag, leef jij in mij
.
Vandaag begraaf ik jou in mij.
Ik zal niet zoeken waar je nu bent.
Blijf maar bij ons, hier waar iedereen je kent
Jouw plaats aan tafel houd ik voor je vrij.
.
We zullen lachen en weer plannen maken.
Ik zal met je slapen en met jou ontwaken.
Neem mijn mond en lach met mij.
Neem mijn handen en voel met mij.
Wat je nog doen wilde, doe ik erbij.
Vanaf vandaag leef jij in mij.
.
Haal weg dat kruis en al die bloemen
Verscheur de krant waarin ze jouw naam noemen
Neem mijn ogen en kijk met me mee
Neem mijn hart en leef met me mee
Want jouw dood is nu voorbij.
Vanaf vandaag leef jij in mij!
.
.
Ver en dichtbij (Toon Hermans) b03c
Waar je ook bent, ‘k zou het niet weten.
Niet in afstand of tijd te meten.
Maar ik heb je bij me, diep in mij,
daarom ben je zo dichtbij.
.
Als het rouwrumoer… — b 04
Als het rouwrumoer rondom jou is verstomd,
de stoet voorbij is, schuifelende voeten,
dan voel ik dat er een diepe stilte komt
en in die stilte zal ik jou opnieuw ontmoeten.
En telkens weer zal ik je tegenkomen,
we zeggen veel te gauw: het is voorbij.
Hij heeft alleen je lichaam weggenomen,
niet wie je was en ook niet wat je zei.
Ik zal nog altijd grapjes met je maken,
we zullen samen nog door het stille landschap gaan.
Nu je mijn hand niet meer aan kunt raken,
raak je mijn hart nog duidelijker aan.
(Toon Hermans)
Als de liefde niet bestond (Toon Hermans) (b 04b)
Als de liefde niet bestond
Zullen ze stilstaan, de rivieren
En de vogels en de dieren
Als de liefde niet bestond.
Als de liefde niet bestond
Zou het strand de zee verlaten
Ze hebben niets meer te bepraten
Als de liefde niet bestond.
Als de liefde niet bestond
Zou de maan niet langer lichten
Geen dichter zou meer dichten
Als de liefde niet bestond.
Nergens zouden bloemen staan
En de aarde zou verkleuren
Overal gesloten deuren
En de klok zou niet meer slaan.
Als de liefde niet bestond
Dan was de hele vrijerij bedorven
De wereld was gauw uitgestorven
Als de liefde niet bestond.
Als de liefde niet bestond
Zou de zon niet langer stralen
De wind zou niet meer ademhalen
Als de liefde niet bestond.
Geen appel zou meer rijpen
Zoals eens in het paradijs
Als wij elkaar niet meer begrijpen
Dan is de wereld koud als ijs
Ik zou sterven van de kou
En m’n adem zou bevriezen
Als ik je liefde zou verliezen
Er is geen liefde zonder jou.
Als… — b 05
Als ik de dingen niet weer weet,
als ik de namen niet meer ken,
en wat ik weet meteen vergeet,
zodat ik onherkenbaar ben,
begin dan aan een heel oud lied,
dan zing ik mee en aarzel niet…
(N.N.)
Bloeien — b 06
Toen ik de schaar pakte
om de rozenstruik te ontdoen
van de bloemen die voorbij waren
en ik hen een voor een dankte,
omdat ze op hun eigen wijze er geweest waren,
brachten ze mij als afscheidsgroet
tot de gedachte
dat ik nu even iets weg had van God,
die wat geleefd en gebloeid heeft,
komt oogsten om in Zich op te nemen.
Als je voorbij bent
en iemand zegt: “Dank je”
dan heeft je leven zin gehad.
Als je zelf “Dank je” kan zeggen,
dan heb je in bloei gestaan.
Het is de onmacht om hier niet in bloei te raken,
zodat niemand naar je omkijkt
om van jouw schoonheid te genieten.
Niet elke roos kent immers de ontwikkeling tot een prachtige bloem,
maar de belofte om te bloeien is altijd aanwezig geweest.
Nu, bij de Eeuwige, mag je bloeien tot in lengte van dagen,
(Annette van der Werff)
De steen — b 07
Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Het water gaat er anders dan voorheen.
De stroom van een rivier hou je niet tegen.
Het water vindt altijd een weg omheen.
Misschien eens gevuld door sneeuw en regen,
neemt de rivier mijn kiezel met zich mee
om hem dan glad en rond gesleten,
te laten rusten in de luwte van de zee.
Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten,
ik leverde bewijs van mijn bestaan.
Omdat, door het verleggen van die ene steen,
de stroom nooit meer dezelfde weg kan gaan.
Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten,
ik leverde bewijs van mijn bestaan.
Omdat, door het verleggen van die ene steen,
het water nooit dezelfde weg kan gaan.
(Bram Vermeulen)
De bomen… — b 08
De bomen komen uit de grond
en uit hun stam de twijgen
en ieder vindt het heel gewoon,
dat zij weer blad’ren krijgen.
We zien ze vallen naar de grond
en dan opnieuw weer groeien
zo heeft de aarde ons geleerd,
dat al wat sterft, zal bloeien.
(N.N.)
De brug… — b 09
Breng jij mij weg tot aan de brug?
Ik ben zo bang om daar alleen te staan.
Als we daar zijn, ga niet meteen terug,
maar wacht, totdat ik overga
en zwaai me na…
Dan voel ik mij heel veilig en vertrouwd.
Breng jij mij weg tot aan de brug?
Ik heb geen idee, hoe diep het water is.
De overkant lijkt mij zo ver:
je kunt de oever hier niet zien.
Zover het oog reikt zie ik mist….
Ik twijfel aan het verder gaan.
Je angst voor de dood
is als je angst voor het leven.
Het nieuwe lijkt te groot
om het oude op te geven.
In de diepte van je verlangen
ligt de kennis van het nieuwe leven.
Zoals een vlinder al weet van vliegen in zijn donkere cocon.
Breng jij mij weg tot aan de brug?
En ga dan niet te vlug terug.
Zwaai jij me na, als ik erover ga.
Een heel klein duwtje in mijn rug
is alles wat ik nog verlang van jou.
Dank voor jouw liefde en jouw trouw.
Ik ga nu gauw,
want het begin is reeds in zicht.
Ik voel de warmte van een Licht.
(Toine Lacet)
Voor een dag van morgen (b 09a)
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens,
ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man
alleen maar een vrouw
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.
Hans Andreus
Uit: Al ben ik een reiziger
Uitgeverij Holland 1959
De hemel — b 10
Waarom zijn aardse zaken zo meedogenloos,
zijn de mooiste dingen teer en broos?
Ik koester alle woorden en momenten dat,
dat je levendig hier voor me zat.
Ik zie hoe jij je overgeeft
en hoeveel levens je hebt geleefd.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf erin geloven,
dat er ooit op een dag een nieuwe tijd begint.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf er in geloven,
dat de liefde overwint.
Er is geen kruid gewassen tegen al het kwaad,
maar dat zal verdwijnen vroeg of laat.
Ik zie hoe jij je overgeeft
en hoeveel levens je hebt geleefd.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf erin geloven,
dat er ooit op een dag een nieuwe tijd begint.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf er in geloven,
dat de liefde overwint.
Als ik een ster zie vallen, dan wens ik keer op keer
een nieuw begin, een nieuw bestaan.
De zuiverste kristallen zijn niet zuiver meer,
nu ik jou moet laten gaan.
Ik zie hoe jij je overgeeft
en hoeveel levens je hebt geleefd.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf erin geloven,
dat er ooit op een dag een nieuwe tijd begint.
Je hebt de hemel verdiend, ik blijf er in geloven,
dat de liefde overwint.
(De Kast)
De mensen van voorbij… — b 11
De mensen van voorbij,
wij noemen ze hier samen.
De mensen van voorbij,
wij noemen ze bij namen.
Zo vlinderen zij binnen
in woorden en in zinnen
en zijn wij even bij elkaar
aan ‘t einde van het jaar.
De mensen van voorbij,
zij blijven met ons leven.
De mensen van voorbij,
ze zijn met ons verweven
in liefde, in verhalen,
die wij zo graag herhalen,
in bloemengeuren, in een lied,
dat opklinkt uit verdriet.
De mensen van voorbij,
zij worden niet vergeten.
De mensen van voorbij,
zijn in een ander weten.
Bij God mogen ze wonen,
daar waar geen pijn kan komen.
De mensen van voorbij,
zijn in het licht, zijn vrij.
(Hanna Lam)
Stil maar — b 12
Stil maar,
laat alles maar op je afkomen.
Alle zorgen,
alle angst,
alle verdriet,
alle verlangen,
het mag er allemaal zijn.
Maar er is meer in je dan dat.
Er is iets onder dat allemaal.
Jezelf,
Je ziel,
zet de ziel open….
(Dolf Coppes
uit: De tijd van je leven…)
Er zijn geen woorden… — b 13
Er zijn geen woorden voor een zieke
van wie je weet: hij redt het niet.
Je streelt zijn wang, je ziet zijn ogen,
je bent bevangen door verdriet.
Toch ben je dankbaar voor zijn einde,
dat na zoveel moedig strijden kwam,
omdat het niet alleen zijn leven,
maar ook zijn lijden overnam.
(Toon Hermans)
Zo kostbaar… — b 14
Ik berg herinneringen op,
als in een doosje met juwelen.
En af en toe, til ik het deksel op,
ik koester ze, terwijl mijn handen strelen.
Ze zijn zo kostbaar, zo uniek,
omvatten heel mijn leven.
Heel mijn hart gaat er naar uit,
met veel geluk omgeven.
Ik neem ze teder in mijn handen,
want zo beschadig ik ze niet.
Ik wrijf ze met een zachte doek,
zoals mijn hart gebiedt.
Dan sluit ik weer het doosje,
tot aan een volgend keer.
Het verlangen van mijn hart ,
vertelt me wel…..wanneer.
(N.N.)
Missen — b 15
Je bent nu niet meer hier,
en ik mis je elke dag.
Je bent nu zo ver weg,
maar ik zie nog altijd je lach.
Ik draag je constant bij me,
in herinneringen en mijn hart.
Ik merk het als ik aan je denk
dan voelt het heel apart.
Ik wil het niet laten merken
aan mijn geliefden om mij heen.
Maar het beïnvloedt mijn doen,
daar kan zelfs ik niet omheen.
Als ik ooit naar je toe mag gaan,
hoop ik dat je niks veranderd bent.
Dan halen we herinneringen op,
uit de tijd, zoals ik je heb gekend.
Voor nu moet ik je loslaten,
ook al heb ik daar moeite mee.
Ik weet dat jij me daarin steunt,
en daarom voelt het wel oké.
(N.N.)
Genesis — b17
Oud worden is het eindelijk vermogen
ver af te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.
Het is een opengaan van vergezichten,
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
Het is, allengs, een onomstotelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen,
wanneer men van u schrijven zal: “ontslapen”.
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.
(Ida Gerhardt)
Gezegend — b 18
Gezegend de hand,
gelegd in de mijne,
als teken van trouw,
van samen toekomst scheppen.
Gezegend de mens die rakelings nabij,
in tij en ontij,
bij ziekte en gezondheid,
tot in de dood,
mijn liefste naaste wil zijn.
Gezegend de hand die mij vasthoudt,
in mijn laatste levensuur:
Gezegend de mens,
die met of zonder olie,
mij zalft met vriendschap,
door het einde heen,
tot weer terug bij de bron.
Gezegend de hand, gezegend de mens,
gezegend wij,
die hier en nu er naar verlangen
en met onze eigen handen tonen,
dat wij voor elkaar en met elkaar
gezegend zijn.
(Jan van Opbergen)
Hebben en zijn — b 19
Op school stonden ze op het bord geschreven,
het werkwoord ‘hebben’ en het werkwoord ‘zijn’;
hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
de ene werkelijkheid, de andere schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven de dingen uitgeheven,
vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.
(Een sonnet van Ed Hoornik)
Het is tijd — b 20
Het is tijd,
ik moet nu gaan,
ik zal geen afscheid nemen.
Kijk naar mij uit in de regenbogen,
hoog in de lucht,
als de zon weer opkomt
en de hele wereld nieuw is.
Kijk dan naar mij uit
en houd van mij,
zoals ik van jullie en het lieve leven gehouden heb.
(N.N.)
Het mooiste gelaat — b 21
Ik kijk zo graag naar het gelaat van mijn moeder.
Haar gezicht, omkranst met fijne, bijna witte haren;
een gelaat, waarin te lezen staat,
dat haar dagen zwaar, maar niet zonder vreugde waren.
Haar gelaat, dat vreugde en leed doorgroefden;
met wakkere ogen, voor wie begrip of troost behoefden.
Ik kijk zo graag naar het gelaat van mijn moeder aan,
waaruit de jeugd zo langzaam is geweken,
dat het is, alsof wij haar altijd rijp en oud hebben geweten.
(Christa Peikert)
Hij blijft… — b 22
Van beperkte duur ben je maar,
je komt, je praat en je doet
en je gaat.
Maar wie leeft, heeft lief,
spreekt woorden van vuur,
zegent, streelt, bevrijdt.
Wie leeft,
leeft niet voor zichzelf,
alleen voor zichzelf.
Af en toe
noemt hij z’n ware naam,
toont hij z’n ware gezicht,
een onherroepelijke naam,
een gezicht,
dat niet wordt uitgewist.
Wie leeft, heeft lief,
hij komt, hij blijft
hij leeft voorgoed.
(N.N.)
Verdriet — b 23
Verdriet kit al mijn krachten samen
zodat ik roerloos word als steen.
Mijn hele wezen wordt materie,
een ondoordringbaar star mysterie,
o, sla de rots, opdat ik ween.
Zoveel soorten van verdriet.
Ik noem ze niet.
Maar één: het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo’n pijn,
maar het afgesneden zijn.
In de oudste lagen van mijn ziel,
waar hij van stenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel,
de stenen bloem van uw gelaat.
Ik kan mij niet van u bevrijden,
er bloeit niets in mijn steen dan gij.
De oude weelden zijn voorbij,
maar niets kan mij meer van u scheiden.
(M. Vasalis)
Het kind in mij… — b 24
Om te genezen van de pijn,
moet ik een brug slaan naar het verleden,
moet ik teruggaan op mijn schreden
om weer opnieuw het kind te zijn.
Het kind dat zich niet rechten kon
aan wie de woorden zijn ontnomen,
dat aan het net niet kon ontkomen,
werd afgesloten van zijn bron.
Hoe peilloos diep de afgrond is,
mijn woede maakt mij bruggenbouwer,
geen angst kan mij nog tegenhouden,
het kind is mijn bekommernis.
In ’t kind kan ik weer rechtop staan,
als het zich koestert in mijn armen,
vind ik genezing en erbarmen
en durf ik weer op weg te gaan
(Martha Kosian)
Zij had nog zoveel plannen — b 25
Ze had nog zoveel plannen,
ze wilde nog zoveel doen.
Het is voorbij.
Het kan niet meer,
’t is niet meer ‘dan’
maar ‘toen’.
(Toon Hermans)
De gestorvene — b 26
Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan –
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
(Ida Gerhardt)
Droom — b 27
De lieve doden zitten in een tijdloze kamer met de deuren dicht.
Er gaan dagen voorbij dat ik niet aan hen denk.
Ze raken bedolven onder lagen en lagen van leven.
Vannacht kwam ik je tegen op een grasveld, riep ik:
‘Waar was je, waar was je?’
Als water wilde ik mij leggen langs je lichaam,
het was vrede, niets kon mij deren.
Het verlangen wordt in de droom opgerold.
Ik dek je toe met de deken van een nieuwe dag als ik opsta.
(Anna Enquist)
Die mij de weg wou wijzen — b 28
Die mij de weg wou wijzen,
gaat in zijn eentje reizen
door onbekende straten
van onbekend gebied.
Mijn lief heeft mij verlaten,
de liefde niet.
Kan hem geen raad meer vragen
en op de mooie dagen
geen vreugde met hem delen.
De kinderen van mijn dromen,
wanneer die zijn gekomen,
zal hij niet met ze spelen.
Die mij de weg wou wijzen,
gaat in zijn eentje reizen
door onbekende straten
van onbekend gebied.
Mijn lief heeft mij verlaten,
de liefde niet.
(Willem Wilmink)
Kijk… — b 29
Kijk,
ik weet het niet
ik was nog nooit dood,
maar als je nou dood bent,
wat zie je dan
wat zie jij nu wat ik niet zie?
Want als de ogen zich sluiten
en het zicht naar binnen keert,
waar ben ik dan?
En jij?
En wij?
Kijk,
als ik die kurkentrekker pak,
die Zweedse van blank berken
en een fles rooie ontkurk,
dan zie ik jou voor me,
zoals je dat deed
je ogen,
je hand,
het glas.
Kijk,
dat wel
en de zon
een rooie bal over de heuvels
en de meeuw
een vliegende vlek in de zon
net als jij.
(Bert Schierbeek)
Ik ben een blad… — b 30
Ik ben als een blad
dat tussen al die andere
is gevallen op het pad.
Eerst nog groen,
dan goud,
dan bruin,
dan slechts
een fijngeaderd silhouet,
dan geur,
in voorjaarsaarde ingebed.
Het verdriet verdwijnt,
de liefde leeft voort.
(N.N.)
Ik droomde eens… — b 31
Ik droomde eens en zie: ik liep aan ’t strand bij lage tij.
Ik was daar niet alleen, want ook de Heer liep aan mijn zij.
Wij liepen saam het leven door en lieten in het zand,
een spoor van stappen – twee aan twee: de Heer liep aan mijn hand.
Ik stopte en keek achterom en zag mijn levensloop –
in tijden van geluk en vreugd’, van diepe smart en hoop.
Maar als ik goed het spoor bekeek, zag ik langs heel de baan,
daar waar het juist het moeilijkst was, maar één paar stappen staan…
Ik zei toen: “Heer, waarom dan toch…? Juist toen ‘k U nodig had,
juist toen ik zelf geen uitkomst zag – op ’t zwaarste deel van m’n pad…”
De Heer keek toen vol liefd’ mij aan en antwoordde op mijn vragen:
“Mijn lieve kind, toen ’t het moeilijkst was – toen heb ik jou gedragen!”
(Nel Benschop)
Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet — b 32
Wéér is het lente. In de berkentoppen
wiegen de kleine vogels heen en weer.
Het bijtje zoemt om de violenknoppen,
de vlinders strijken bij de duinroos neer.
De leeuwerik orgelt in de lucht zijn lied:
ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet.
Ik heb je lief en zal je nooit vergeten,
jouw schaduw viel in ’t zonlicht van mijn pad;
Hoe lief je was, dat heb ik pas geweten,
toen ik voor altijd je verloren had.
Ik zie terug in ’t wazig verschiet,
ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet.
(Albertine Steenhof-Smulders)
Weggaan — b 33
Weggaan is iets anders
dan het huis uit sluipen, –
zacht de deur dichttrekken achter je bestaan
en niet terugkeren.
Je blijft –
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als een soort blijven.
Niemand wacht,
want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid,
want je gaat niet weg.
(Rutger Kopland)
Onderweg… — b 34
Zijn wij onderweg naar “iets”
of is het maar een zeis van “niets”.
Leven tussen vreugd’ en pijn,
zou dat werkelijk léven zijn?
Is het leven… zomaar leven
of een deel van ’t grote plan.
Soms kom je iets eeuwigs tegen
en héél even denk je dan:
Dat het licht weer óp kan stralen
uit een diepe duisternis
en dat leven wordt geboren
uit wat al gestorven is.
(Toon Hermans)
Over de eerbied — b 35
Gij moet het eenzaam laten
het zaad dat ligt te slapen
en dat al kiem gaat maken.
Dit eerstelingsbewegen
van leven binnen leven
vermijd het te genaken.
Laat het stil in zijn waarde,
zaad in de donkere aarde,
zaad in de donkere aarde.
En het zal groen ontwaken
(Ida Gerhardt)
Portret — b 36
Een sterke vrouw, die alle tegenslagen
en hindernissen op haar levenspad
met moed en opgewektheid tegentrad
en die de strijd in Gods kracht durfde wagen.
Een vrouw die antwoord zoekt op alle vragen,
waarmee ze elke dag te maken krijgt;
die, als ze onrecht ziet, dat niet verzwijgt,
maar als ze onrecht lijdt, niet vlucht in klagen.
Een vrouw die met haar hart steeds gaat te rade,
die steunt, wie niet in eigen kracht kan staan,
die in geloof de tweede mijl wil gaan.
Zo blijft al wat ze doet, voor God bestaan;
Zijn zon verlicht haar dag, haar nacht de maan,
Zijn Hand leidt haar nu voort – vér van het kwade.
(Nel Benschop)
Seizoenen — b 37
En toen het nieuwe licht kwam,
kwam het nieuwe licht in mij.
En toen het nieuwe groen kwam,
kwam het nieuwe groen in mij.
En toen de nieuwe zon kwam en lachte,
lachte de nieuwe zon in mij.
Zo heeft het moeten zijn,
het donker, de pijn, het verdriet,
de eenzaamheid, het lag achter me,
toen het nieuwe licht kwam.
Je kunt het niet oproepen of aansteken,
het komt wanneer het komt.
Laat het zo –
laat het over je heen komen:
alles komt uit Zijn hand.
(Toon Hermans)
En dan nog dit… — b 38
Als je in mensen geloofd hebt
die het af lieten weten:
ga dan toch door te geloven.
Als je op een wonder gehoopt hebt
dat niet is gebeurd:
ga dan toch door en blijf hopen.
Als je een spoor van liefde wilde nalaten
dat werd vertrapt:
ga dan nog verder met liefde.
Als je gedroomd hebt en daarna ontwaakt,
droom verder – tot aan de nieuwe morgen!
(Uit de Talmoed)
Te leen — b 39
Ze zijn ons maar geleend de vele mooie dingen,
die lief, vertrouwd en veilig ons dagelijks omringen.
Het is ons maar geleend: gezondheid, welvaart, het leven.
En wij, wij pakken het aan, als was het ons voor eeuwig gegeven.
Ze zijn ons maar geleend die vele aardse dingen.
Ons onbetwistbaar eigendom zijn vooral de herinneringen…
(N.N.)
Testament… — b 40
En als ik doodga,
huil maar niet.
Ik ben niet echt dood,
moet je weten.
’t Is meer een lichaam
dat ik achterliet.
Dood ben ik pas
als jij me bent vergeten.
En als ik doodga,
treur maar niet.
Ik ben niet echt weg,
moet je weten.
Het is het heimwee
dat ik achterliet.
Dood ben ik pas
als jij dat bent vergeten.
En als ik doodga,
huil maar niet.
Ik ben niet echt dood
moet je weten.
’t Is het verlangen
dat ik achterliet.
Dood ben ik pas
als jij dat bent vergeten.
Dood ben ik pas
als jij me bent vergeten.
(Bram Vermeulen)
Tijd — b 41
Voor alles is een tijd.
Een tijd om uit te zaaien, te planten en te maaien.
Voor alles is een tijd.
Een tijd om te doen groeien, te wachten op het bloeien,
te oogsten op z’n tijd.
De tijd verglijdt en heelt open wonden,
verzacht verdriet met iedere seconde,
tussen nu en eeuwigheid.
Voor alles is een tijd.
Een tijd om los te laten, omarmen en te haten,
Voor alles is een tijd.
Een tijd om te berouwen, vergeten, nieuw te bouwen,
hopen op een nieuwe tijd.
De tijd verglijdt,
maar nog altijd is er tijd om hier en nu te leven,
de ander en mijzelf alle tijd en ruimte geven,
tussen nu en eeuwigheid.
Voor alles is een tijd.
Een tijd om te beminnen, opnieuw weer te beginnen,
bewust zijn van de tijd.
Een tijd om te geven en te nemen uit mijn leven,
dat tijdloos is in eeuwigheid.
(uit de bundel vrouwenpoëzie van Connie Sluymans)
De weg… — b 42
De weg gaat verder, eindeloos
vanaf de deur waar hij begon.
Ik moet hem volgen, rusteloos,
tot ver achter de horizon,
met rappe voeten tot hij aan
een grotere weg raakt in het verschiet,
kruispunt van komen en van gaan,
en waarheen dan? Ik weet het niet.
(Tolkien – liedje van Bilbo, In de ban van de ring.)
Achter de horizon… — b 43
Geen mens kan je vertellen,
wat er is achter de horizon.
Ik zou ‘t je zeggen,
ik wou dat ik dat kon.
Maar ‘t zal er vast heel mooi zijn,
denk ik, terwijl we samen huilen.
Anders zou de zon er na elke dag,
niet voor de nacht gaan schuilen.
(Toon Hermans)
Omdat je van haar houdt… — b 44
Een moeder sterft altijd te vroeg,
al wordt zij nog zo oud.
Je bidt dat God haar sparen zal,
omdat je van haar houdt.
Maar als de jaren knellen gaan,
zij ziek wordt, moe en oud,
bid je dat God haar halen zal,
omdat je van haar houdt.
(Toon Hermans)
Sterven doe je niet ineens… — b 45
Sterven doe je niet ineens, maar af en toe een beetje.
En alle beetjes die je stierf,
’t is vreemd, maar die vergeet je.
Het is jezelf dikwijls ontgaan,
je zegt, ‘ik ben zo moe’.
Maar op een keer,
dan ben je aan je laatste beetje toe.
(Toon Hermans)
Zoveel plannen… — b 46
Hij had nog zoveel plannen,
hij wou nog zoveel doen.
Het is voorbij,
het hoeft niet meer,
’t is niet meer ‘dan’ maar ‘toen’.
(Toon Hermans)
Troost — b 47
Een gebaar
waarin je voelt,
dat je niet alleen bent.
Een zacht gebaar
dat je zegt:
je mag er zijn
zoals je bent.
(N.N.)
Veranderen — b 48
God,
schenk me de rust om te aanvaarden,
wat ik niet kan veranderen,
de moed om dát te veranderen wat ik wél kan,
en de wijsheid om het verschil tussen beide te zien.
De kunst van het wijs zijn
is de kunst om te weten
wat je over het hoofd mag zien.
Wees niet bang — b 49
Wees niet bang: je mag opnieuw beginnen,
vastberaden of aarzelend, op de tast.
Hou je aan de regels, of volg je eigen zinnen.
Laat die hand maar los of pak er juist een vast.
Weest niet bang voor al te grote dromen.
Ga, je als ’t zeker weet – en als je aarzelt, wacht.
Hoe ijdel zijn de dingen die je je hebt voorgenomen.
Het mooiste overkomt je, het minste is bedacht.
Wees niet bang voor wat ze van je vinden.
Wat weet je van een ander, als je jezelf niet kent.
Verlies je oorsprong niet door je te snel te binden.
Het leven lijkt afwisselend, maar zelfs de liefde went.
Wees niet bang, je bent er één van velen.
En tegelijk is er maar één zoals jij.
Dat betekent dat je vaak zult moeten delen
en soms zult moeten zeggen: laat me vrij.
(Freek de Jonge)
Weggedreven… — b 50
Is het vandaag of gist’ren,
vraagt mijn moeder,
bladstil, gewichtloos drijvend op haar witte bed.
Altijd vandaag, zeg ik. Ze glimlacht vaag
en zegt: zijn we in Roden of Den Haag?
Wat later: kindje, ik word veel te oud.
Ik hoor haar, dierbare, sneeuwwitte astronaut,
zover al van de aarde weggedreven,
zo moedig uitgestapt en in de ruimte zwevend,
zonder bestek en her en der.
Zij zoekt – het is een S.O.S. –
haar herkomst en haar zijn als kind,
en niemand, niemand, die haar vindt,
zoals zij was.
Had ik je maar als kind gekend,
die nu mijn kind en moeder bent.
(Naar een gedicht van Vasalis)
O diepe baai… — b 51
O diepe baai en altijd open haven,
hoe wild-bewogen onze vaart ook zij,
eens zal onze onrust aan uw rust zich laven,
eens draagt ons tot u heen ’t machtig getij….
Of we zijn tegen kolken moegestreden,
dan ware’ in sterke stroomingen verward,
ten leste zal uw oneindige vrede
dale’ in ons afgepijnd, onvredig hart…
Hoe vermetel w’over afgronden jagen,
hoe vèr ook dolen op de wereldzee, –
hoe vaak onze oogen rust’loos ondervragen
den leegen horizont: “Waar blijft die ree” –
Eens op een morgen rijst voor onze ogen
uit mist en nevel op uw donk’re bocht
en wij worden naar haar heen gezogen
als de steen naar d’aarde getrokken wordt.
O stille baai en altijd veil’ge haven –
te weten dat uw diepe kom ons wacht,
uw vrede onzen onvrede eens zal laven,
dat geeft tot doen ons en tot dragen kracht.
(Henriëtte Roland Holst)
Voor een dag van morgen — b 52
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden het niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man, alleen maar een vrouw,
dat een mens een mens zó liefhad
als ik jou.
(Hans Andreus)
Nog altijd loop je mee — b 53
Samen hebben we gewandeld
in de schaduw van beuken,
in de regen, door de sneeuw,
in de polder, langs de zee.
Je leerde mij de namen
van mij onbekende planten,
en bij dat bruggetje daarginds
voerden wij soms de eenden.
Samen rustten we uit
op ons favoriete bankje,
luisterend naar de liedjes
van de vrolijke vogels.
Tot je weggleed uit het leven,
uit ons lang en gelukkig leven.
Nu wandel ik vaak alleen,
maar nog altijd loop je mee.
(Gerard van den Boomen)
Als er ooit een dag komt… — b 54
Als er ooit een dag komt dat ik niet aan je denk,
door de duinen loop zonder om jou te treuren
en mijn blik gewoon aan de dingen schenk,
die heel gewoon staan te gebeuren,
denk dan aan mij, denk dan aan mij.
wat bijzonder was, mag niet voorbij.
Laat ook jouw dood dat zijn,
en mij – als ik neig tot vergetelheid –
een deur zijn, die zacht opengaat,
naar een koelroze en warmgeel winterlicht,
waarin jij vrolijk blozend op elke duintop staat,
in zoveel variaties van verrukt herinneren,
dat het mij zal lijken of er toekomstige bij zijn,
zelfs in de meerderheid, o denk dan zo aan mij.
(Pieter Boskma)
Erfenis — b 55
Vandaag liep ik in ’t hofje naast de kerk,
waar beukenbomen naar de hemel groeien,
de wilde bomen in de paden bloeien
en korstmos grijs de tijd schrijft op hun zerk.
De namen Pieternel en Adriaan
door zon en regen bijna weggesleten,
zal ik zo lang ik leef niet meer vergeten,
omdat ik zoveel moois van ze heb staan.
Een cabinetje van mahoniehout
door Adriaan in achttien acht gebouwd
bij ’t trouwen aan zijn Pieternel geschonken,
het theeservies waaruit ze jaren dronken,
haar merklap met de tekst, die stichtend dicht:
leef licht, doch houdt de blik op God gericht.
(Aad van Dam)
In Memoriam — b 56
Met duizend fijne zaden
ving het te sneeuwen aan,
de ongerepte paden
ben ik alleen gegaan.
Roerloos ligt het volkomen
herschapen land om mij –
die mij werd weggenomen
nu is hij zó nabij,
als nadert een ontmoeten
in dezen sneeuwen laan, –
ik zie het spoor der voeten
waar wij tezamen gaan.
(Ida Gerhardt)
Update — b 57
Je posters aan de wand, de boeken die je las,
je albums en verzamelingen
hebben hun eigen plaats, het is alsof
de dingen zo weer opstaan om te leven,
al staat je klok dan steeds op vijf voor acht
Die laatste foto hangt nu naast de kast.
Het is maar een van de herinneringen.
Al helpen woorden wel, de beelden
wis je niet uit, die blijven altijd bij je,
laten nog sterker voelen hoe je was
De rozenstruik doet het zo goed dit jaar.
Als ik daar zit, hoor ik je soms weer zingen.
We werken, gaan naar school, we redden het,
terwijl ik verder ga, ben jij toch nooit ver weg.
Het was te kort en het was alles waard.
(Koos Hagen)
Dorpskerkhof — b 58
Zij kent de doden om haar heen
en groet, of zij bekenden ziet.
Hier eens te liggen, het beklemt haar niet,
want niemand is hier ooit alleen.
Er wordt zóveel gestorven om haar heen;
zij heeft nog nauw’lijks plaats voor nieuw verdriet,
zodat zij nu de bloemen maar begiet:
geen tranen meer op harde steen.
Als zij alleen naar huis toe gaat,
ziet zij de schaduwen op straat
van allen, die zij nu zo mist.
Hun spoor wordt langzaam uitgewist,
voorbij de liefde, hartstocht, haat
zij hoort de klok, het is al laat.
(Germa Harmsen)
Gedicht — b 59
Kom terug
doe de nacht dicht.
Schuif de dag open,
verlies je verlies.
Verander een droom
in een deur.
Verander een deur
in een raam.
Verander een raam
in een wereld.
Zie je
we zijn er
nog altijd.
(van Jos van Hest)
Dood — b 60
Mijn vader ging dood – ik was toen zeven –
dat was heel erg, maar erger was:
die ochtend had ik hem geen kus gegeven.
Ik kwam die dag voor de eerste maal
van school thuis met een tien voor taal;
had hij geen dagje kunnen wachten?
Later ging ook mijn broertje dood.
Ik heb gehuild, kon hem niet missen,
‘k was toen al banger voor de dood.
Ik heb van hem een foto en angstig ben ik nog het meest,
dat, als ik ouder word, geen mens meer zien zal,
dat we broertjes zijn geweest.
En als er echt een hemel is en als ik daar woon,
dan is mijn vader net mijn broertje
en mijn broertje net mijn zoon.
(Ted van Lieshout)
1956 — b 61
Ik stond voor het raam
zag je door het tuinpad lopen
je keek om, zwaaide naar mij,
het was de laatste keer dat ik je zag,
had je nog zoveel te vragen,
ik had veel te lang gewacht,
je had je boek gesloten.
Mijn vragen vloeiden langzaam weg.
Komt er toch nog een naar boven,
dan is het of je aan mij zegt:
je schrijft je eigen levensboek,
jij hebt jouw eigen levensweg.
(Janny Mulder)
Glans van september — b 62
Een tere bundel licht schijnt
door de bladeren van de herfst.
Ik zie rondom, hoe de zomer sterft
in het late groen – in geel in rood.
Glorieus de dood van
wat oud is en doorleefd –
met moed getoond van vonken vuur
in ’t allerlaatste bewuste uur.
Een tere bundel licht
valt herfstig langs het raam.
In gedachten ga ik buiten staan,
voel een vraag, maar stel hem niet
(Carla Muller)
Sterfbed– b 63
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwenoud
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen één voor één hetzelfde pad
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten,
zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten,
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
(Jean Pierre Rawie)
Alleen nog dit — b 64
Na alle woorden, heen en weer bewogen,
op het getij van dood en leven
en daarna de dood,
is dit wat bij mij blijft: dat ik jou heb gekend.
Een handvol stilte,
uitgestrooid,
vermengd met aarde,
een raam geopend in de nacht
waar het naar binnenwaait
en waar ik sta en staar en wacht.
Nog even.
(Joop Scholten)
De dood – die lompe gast — b 65
Die lompe gast zal jou niet overslaan.
Nooit belt hij op en vraagt: ‘Kom ik gelegen?’
Hij komt te vroeg, te laat, zijn zeis stoot tegen
je lamp of vaas. Hij laat zijn koffie staan.
Beloftes worden niet door hem gedaan
en hij zal nooit die knekelvoeten vegen.
Hij wil niet schaken. Er wordt stuurs gezwegen,
tot hij je vraagt om met hem mee te gaan.
Dat was het dan. Je bent opeens zo moe.
Hij zegt: ‘Je wist toch dat ik ooit zou komen.
Die lamp, die vaas, die doen er niet meer toe.
Kijk niet zo bang. Het sterven doet geen pijn.
Het zal een slapen, slapen zonder dromen,
het zal een slapen zonder weerga zijn.’
(Patty Scholten)
Voor een doodgeboren kindje — b 66
Als een droom ben je begonnen,
een droom ben je gebleven.
Een droom ben je gebleven.
We hadden je alles willen geven,
je zoveel willen leren,
laten zien, voelen, laten genieten:
je alle liefde willen geven
en ons geluk met je willen delen.
Een droom ben je gebleven,
en als een wondermooie droom
zul je met ons verder leven.
Sterren — b 67
Een sterrenhemel vol van lichten
laat nu mijn ogen opengaan.
Valt er één – dan mag ik wensen;
maar ik wil ze laten staan.
Een ster van hoop, voor nu, voor morgen,
een ster brengt vrede in je hart,
een ster van trouw, voorgoed geborgen,
een ster verlicht jouw donker pad,
een ster straalt vreugde en belofte:
die ster heeft waarlijk liefgehad.
Over engelen — b 68
Alles werd jullie afgenomen: witte jurken,
vleugels, zelfs bestaan.
Toch geloof ik jullie,
boodschappers.
Daar, waar de wereld binnenstebuiten is gekeerd,
een zware stof, geborduurd met sterren en beesten,
lopen jullie en inspecteren de betrouwbare naden.
Kort is jullie verblijf hier:
af en toe in de vroege ochtend, als de hemel helder is,
in een melodie herhaald door een vogel
of in de geur van appels tegen de avond
als het licht de boomgaarden betovert.
Men zegt dat iemand jullie verzonnen heeft
maar ik vind dat niet overtuigend
want mensen hebben zichzelf ook verzonnen.
De stem – ongetwijfeld is die een geldig bewijs,
omdat hij alleen van wezens kan zijn die stralen
gewichtloos en gevleugeld (waarom ook niet?)
omgord met bliksem.
Ik heb die stem vaak gehoord terwijl ik sliep
en, wat wonderlijk is, ik verstond min of meer
een opdracht of een oproep in een buitenaardse taal:
de dag breekt aan
weer een
doe wat je kunt.
(Czestav Mitosz)
Herhaal me vaak — b 69
Herhaal me vaak dat het Gods goedheid is
die mij aan jouw bestaan heeft toevertrouwd,
want dan begint onze geschiedenis
met de verklaring dat Hij van mij houdt.
en dan wordt het ook nooit meer kaal en koud
als ik het zicht op mijn bestemming mis;
zijn liefde staat eeuwen en eeuwen oud
achter de nacht waarin ik naar hem gis.
dus blijf het zeggen tegen alles in,
want met dit voorland weet ik waar ik kom,
wat ons zal samenhouden en waarom;
blijf me verhalen over ons begin,
de allerdiepste reden en de zin:
wij beiden zijn geliefde eigendom.
(Michel van der Plas)
Als je van iemand houdt – Dietrich Bonhoeffer (B 70)
Als je van iemand houdt
en je bent door de dood van elkaar gescheiden,
dan is er op de wereld niets en niemand,
die de leegte van de afwezigheid kan vullen.
Probeer het maar niet, want het zal je nooit lukken.
Aanvaard liever het gemis dat je is overkomen.
Dat klinkt hard, maar het is ook een grote troost,
want zolang de leegte werkelijk leeg blijft,
blijf je daardoor met elkaar verbonden.
Zeg niet: “God zal de leegte vullen”,
want – geloof me – dat doet Hij niet.
Integendeel: Hij houdt de leegte leeg
en helpt ons om zo de vroegere gemeenschap
met elkaar te bewaren, zij het ook in pijn.
Hoe mooier en rijker de herinneringen,
des te moeilijker is het afscheid.
Maar dankbaarheid zal de pijn der herinnering
veranderen in stille vreugde.
De mooie dingen van vroeger
zijn geen doorn in het vlees,
maar een kostbaar geschenk,
dat je met je mee draagt.
Zorg dat je niet altijd blijft graven in je herinneringen,
maar doe dat van tijd tot tijd.
Ook een kostbaar geschenk bekijk je niet aldoor,
maar alleen op bijzondere ogenblikken.
Buiten die ogenblikken is het een verborgen schat, een veilig bezit.
Dus, droog je tranen en huil niet,
Als je van me houdt.