Voor het Jaarboek 2011 – 2012 heb ik Willem Snitker mogen interviewen. Willem: ‘Bij de jaarsluiting en de prijsuitreiking in 1962 waren de vrouw van mijnheer Rijsbergen en mijn vrouw de enige twee vrouwen in de aula. Ik heb een hele knappe vrouw en toen zij binnenkwam, klonk er vanuit de massa leerlingen een groot gejoel. Het testosteron spoot tegen de muur op, zou je kunnen zeggen.’ Aldus Willem, leraar creatieve vakken. Hij omschreef het toenmalige Hageveldse milieu als ‘een vreemde wereld’ en ‘een andere planeet’. Die opmerking van Willem heeft mij sindsdien beziggehouden. Ik was immers een van die leerlingen. Van 1960 – 1967 was ik, Hans Dornseiffen, interne student op Hageveld en ging ik mijn weg van kind naar puber naar adolescent.
Een van mijn klasgenoten herinnerde mij onlangs aan wat hem in 1963 overkomen was: ‘We kregen gym van Ben Holleboom. Ik klom in een paal omhoog en voelde dat mijn piemel stijf werd. Opeens kreeg ik een totaal onbekend heftig gevoel in mijn onderbuik en een meter onder het plafond van de gymnastiekzaal kwam ik klaar. Ik was helemaal verward en ondertussen stond Ben Holleboom onderaan de paal naar me te schreeuwen, dat ik naar beneden moest komen. Toen ik dan weer op de grond stond, voelde ik nattigheid in mijn onderbroek. Ik ging nogal verward naar jou toe, Hans, en vertelde wat ik boven voelde. Jij antwoordde heel rustig: ‘Maak je er maar niet al te veel zorgen over. Dit zal nog wel vaker kunnen gebeuren’.
Ja, het is best wonderlijk dat ik die klasgenoot zo rustig raad wist te geven over iets seksueels, want over het algemeen waren wij, Hagevelders, voor zover ik weet, nogal onwetend op dit gebied en stumperig in de omgang ermee. Seksualiteit was in de jaren ‘60 niet iets om met wie dan ook te bespreken. In de Nederlandse samenleving was dit onderwerp taboe. Het is bijna onvoorstelbaar, hoeveel er in de afgelopen zestig jaren is veranderd. We leven nu twee generaties verder en in twee muisklikken heb je alle mogelijke seksuele informatie, maar ook datingsites en porno op je telefoon of laptop.
In welke (tijd)geest leefden in de zestiger jaren de vele honderden interne studenten op Hageveld? Hoe kwamen zij aan hun informatie over seks? Kregen ze seksuele voorlichting? Hoe bepalend was het katholieke geloof? Met wie konden ze er over praten?
Seksualiteit in Nederland in de jaren ‘60
De gemiddelde lezer van nu zal misschien wat bevreemd opkijken, maar over die jaren ‘60 lees ik in een publicatie van socioloog Cas Wouters: ‘Masturbatie, prostitutie en homoseksualiteit golden nog als een te bestrijden maatschappelijk kwaad, als afwijkingen van de reguliere heteroseksualiteit, waarvan de uitingen nog vrijwel onverbrekelijk met liefde en huwelijk waren verbonden. Het onderwerp seksualiteit was eigenlijk alleen bespreekbaar als probleem, als er wat mis was, dus in de context van gezondheidszorg of maatschappelijke zorg.’ (1)
Op het ministerie van Volksgezondheid werd in 1958 de vraag gesteld of de rubriek ‘Wij willen weten’ van het maandblad van de Nederlandse Vereniging van Seksuele Hervorming (NVSH) niet schadelijk was voor de (geestelijke) volksgezondheid. Drie hooggeleerde heren konden dit volmondig beamen en schreven: ‘Wij wensen hier nog aan toe te voegen, dat de inhoud van deze rubriek geen bijdrage levert tot de waarheid over de sexualiteit, aangezien zij slechts één aspect belicht, namelijk de drang tot bevrediging.’ (1)
Staatssecretaris Y. Scholten van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verbood in 1960 een uitzending van een onder toezicht van artsen gemaakte documentaire van de Stichting Film en Wetenschap over bevruchting, zwangerschap en geboorte.
Tot het midden van de jaren zestig bleef seksualiteit een zeldzaam onderwerp van gesprek, ook tussen ouders en kinderen. Alles rond seksualiteit werd buitengesloten en in het donker gehouden, net zoals de fysieke activiteiten zelf. (1) Homoseksuelen liepen einde jaren 50 zelfs nog het risico om gecastreerd te worden. (2)
In die onnozelheid kon het gebeuren (vertelde een pastor mij eens), dat in een dorpje in het Westland een jong echtpaar bij de kapelaan kwam met de klacht dat ze geen kinderen konden krijgen. Toen de kapelaan aan hen vroeg wat ze daarvoor deden, vertelde de vrouw, dat ze al meerdere keren in haar blootje met haar benen wijd in het licht van de volle maan was gaan liggen, maar dat ze nog steeds niet zwanger was geworden.
Er was in die jaren geen vrije verkoop van voorbehoedsmiddelen bij drogisten of apotheken. Deze waren alleen via landelijke depots van de NVSH te koop. Daarvoor moest je wel lid zijn en in de bloeitijd van deze vereniging – in 1966 – waren 200.000 mensen lid. Er waren in Nederland 60 consultatiebureaus van de NVSH, die voorlichting gaven over anticonceptie en seksualiteit. Het gebrek aan kennis over alle aspecten en verschijningsvormen van seksualiteit werd na 1970 langzaam ingehaald.
In 1962 verscheen de ‘anticonceptiepil’ op de markt en dit was het begin van een scheiding tussen seksualiteit en het krijgen van kinderen. Vooral in Rooms-katholieke kringen was geboortebeperking een omstreden begrip. Maar toen in maart 1963 Mgr. Bekkers, bisschop van Den Bosch, in het KRO-programma Brandpunt sprak van ‘De gewetensvrijheid van katholieke echtparen’ kwam in katholieke kring voor het eerst een discussie op gang. Mgr. Bekkers: ‘Men kan zelfs stellen, dat de geboorteregeling …. normaal deel uit gaat maken van de totale opdracht, die de gehuwden hebben ontvangen. Deze regeling houdt in: het kindertal te zien in zijn betrekking tot het huwelijksleven in al zijn aspecten. Het grote of kleine gezin is beslist geen enkele verdienste.’ (3)
Het hek was van de dam. Steeds meer mensen gingen leven naar wat ze zélf belangrijk en verantwoord vonden. In januari 1966 meldde het Centraal Bureau van de Statistiek al een onverwacht sterke daling van het geboortecijfer in Nederland. Flowerpower, feminisme, vrije liefde, Woodstock, hippies, zelfbewustzijn en een afkeer van autoriteiten en machtsinstituties deden de rest.
De Rooms-katholieke kerk heeft tot vandaag de dag altijd vastgehouden aan het uitgangspunt dat (monogame) huwelijksliefde, seksualiteit en de mogelijkheid tot voortplanting onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Dit werd in 1968 vastgelegd in een encycliek/ brief van paus Paulus VI, waarin hij schrijft, dat sterilisatie, condoom en pil verboden en dus zondig zijn (4). De paus vreesde voor het gevaar ‘dat de man de eerbied voor zijn vrouw zou verliezen en in haar nog enkel een object voor zijn bevrediging zou zien. Het zou de mens kunnen doen denken, dat hij ongelimiteerd macht heeft over zijn eigen lichaam en de natuurlijke functies ervan.’
Seksualiteit en (dood)zonde waren in de Roomse kerk al eeuwenlang met elkaar verbonden. Het nog in 1960 graag gebruikte woord ‘zelfbevlekking’ (masturbatie) geeft al aan als hoe vies en verwerpelijk men dit zag.
Zoals het in de Nederlandse samenleving in die tijd taboe was om over seksualiteit te praten, zo was dit ook op Hageveld. De Hageveldse jongeren verschilden dus weinig met de jongeren van buiten het internaat. De gesloten gemeenschap van het Klein Seminarie kende alleen nog meer beperkingen, zoals de afwezigheid van meisjes, een gebrek aan geschikte rolmodellen voor het seksuele en de dwingende kracht van het Rooms-katholieke geloof, toegespitst in de opvattingen over hoe priesters en priesterstudenten zich moesten verhouden tot het seksuele.
Hoe was de leefsituatie en de leefsfeer op Hageveld?
Als 12-jarige kwam ik in augustus 1960 op Hageveld. In de wervingsfolder stond: ‘Het Klein Seminarie van het Bisdom Haarlem is een internaat waar jongens, die het verlangen hebben later als priester van het Bisdom in de zielzorg te werken, hun eerste vorming ontvangen.’
In studiejaar 1960 – 1961 telde Hageveld omstreeks 550 priesterstudenten. Er waren vijf eerste klassen met ieder 30 leerlingen. Ik kwam in een massa te leven.
Eigenlijk waren er toen op Hageveld te veel bewoners. Nederland zat midden in de geboortegolf van vlak na de oorlog. Er waren te weinig gewone slaapplaatsen. In de witte villa bij de oprijlaan sliepen daarom rond de 25 seminaristen. Tussen alle chambretjes op de slaapzaal aan de Kleine Kant – de klassen een en twee – had men gordijnen gespannen om zoveel mogelijk extra kamertjes te creëren.
Elk trimester mocht je éénmaal een weekend naar huis en kon je éénmaal bezoek ontvangen in een spreekkamertje. Je zat met zijn tienen aan een tafel in de refter en met één grote theelepel jam moest je alle boterhammen bij het ontbijt beleggen.
Er waren ook kenmerkende geuren: de crypte van de kapel en de kelder kenden een specifieke wat muffe geur. Je rook aan de Kleine Kant de etensluchtjes van de keuken. In de buurt van de kapel was er de wierookgeur en op de slaapzalen het ‘aroma’ van zweetvoeten en zeep. Vloeren werden met zaagsel vermengd met terpentijn schoongemaakt.
Dankzij de knechten en de nimfen (personeel dat de zusters hielp) zag veel er spic en span uit, behalve de toiletten aan de Kleine Kant. Met zoveel leerlingen was het een hele kunst om een enigszins schoon en droog toilet te vinden. (Waarvoor je trouwens ook je eigen wc-papier moest meenemen).
Belsignalen dicteerden het Hageveldse leven. Je werd gewekt door een luide bel bij het opstaan en verder riep een ‘signe’ in alle gangen op tot studeren, tot stil zijn (silentium), eten, lessen, vrije tijd en vooral veel uren in de kapel. Als om 12 uur ‘s middags het klokje boven het koor van de kapel klingelde, werd alles even opzijgelegd en bad iedereen hardop het Angelus (‘De engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt’).
Er waren erg veel mogelijkheden voor ontspanning: tafeltennis, sterrenwacht, handenarbeid, pianoles, toneel, boekbinderij, bibliotheek, schola cantorum, de ‘flos’ (de schooltuinen), de verkennerij en vooral voetbal. Ja, je mocht je niet vervelen, want ‘ledigheid is des duivels oorkussen’.
Elk leerjaar had zijn eigen spreuk, eigen kleuren sportshirt, eigen wapenschild (op de revers van je colbertje) en organiseerde een feestdag voor ouders en anderen.
Hageveld was grotendeels een mannen- en daarmee een mannelijke gemeenschap. Alle prikkels van vrouwen waren afwezig – op de in habijt geklede religieuzen na, die natuurlijk geen prikkels mochten geven en ook niet gaven. Wel woonde er een tiental ‘nimfen’, meisjes en vrouwen die in dienst waren van de zusters. Ik herinner me: een van de nimfen was (blijkbaar voor het eerst) tijdens het ontbijt in de eetzaal aan het werk. Ze had zich wat opgemaakt met lipstift en wat oogschaduw. Er brak een soort geloei onder de studenten uit en verbaasd kwam een van de nonnen uit de keuken kijken. Het meisje werd snel de refter uitgeleid en toen ik haar die dag nogmaals zag, was alle kleur van haar gezicht verdwenen.
In juni 1962 was Mgr. C. Henning 25 jaar regent. Hij organiseerde een feestmiddag met kermisattracties op de cour. Er vormden zich lange slierten studenten, die elkaar om het middel vasthielden. We hosten over de cour en zongen uit volle borst: ‘Nooit, nooit nemen wij verkering; nooit, nooit, nemen wij een wijf.’
Hoe kwam een Hagevelder aan informatie over seksualiteit?
Nou, die was aan de Kleine Kant nergens te vinden. De bibliotheek bestond vooral uit jongensboeken (o.a. Bob Evers, Dik Trom, Pietje Bel, Pim Pandoer, Arendsoog en Biggles) en boeken over het leven van heiligen, zoals de pastoor van Ars en Don Bosco. Het kon gebeuren dat je het woord ‘kloot’ in een woordenboek opzocht of ‘flikker’. Bij het eerste stond er dan ‘aardbol’ en het tweede woord stond er helemaal niet in.
Aan de Kleine Kant werd dagelijks een gecensureerde Volkskrant opgehangen en alle lectuur die je van ‘buiten’ mee naar ‘binnen’ nam, moest door een surveillant gecontroleerd en geparafeerd worden. Een TV kwam pas in 1963 en wat op de radio te horen was, werd door een van de surveillanten (bijv. mijnheer J. Vos pr.) bepaald. Een telefoon om je ouders of wie dan ook te bellen, was er niet. In een noodgeval kon de telefoon in de portiersloge naast de plechtige voordeur gebruikt worden.
Onderling werd er niet (of hoogstens in het geheim) over seks gesproken. Het was immers zonde om eraan te denken, toespelingen te maken, schuine liedjes te zingen, enz. Als verkenner beloofde je ‘rein in gedachten, woorden en daden’ te zijn, maar àls je al wist waar dat op sloeg, dan sprak je er absoluut niet over met anderen.
De bijbel die je aan de Kleine Kant gebruikte, was gezuiverd van alles wat in de richting van liefde en seksualiteit ging. Daarom geen verhaal over Onan, die in Genesis 38 ‘zijn zaad op de grond laat lopen’. Het Hooglied werd ongepast gevonden voor jonge priesterstudenten.
Ook in de schoolboeken was weinig ‘aanstootgevends’ te vinden. Een foto in het leerboek Latijn van een beeld van een stervende Galliër gaf mij een gerust gevoel dat haargroei boven je geslacht blijkbaar van alle eeuwen is.
Voorlichting
Waarschijnlijk was het de bedoeling dat je thuis seksuele voorlichting had gekregen of daar – zoals in mijn situatie – informatie had gevonden, bijvoorbeeld in een medische encyclopedie. In het voorlichtingsboekje dat mijn moeder achter de lakens in de linnenkast thuis alleen voor mij had neergelegd, legde een pater uit dat het helemaal niet erg was als ik af en toe een natte plek in mijn onderbroek kreeg.
Maar Hageveld kon er niet helemaal op vertrouwen dat de seminarist thuis was voorgelicht. Daarom was de strategie dat, als er genoeg vertrouwen tussen een leraar/ ‘biechtvader’ en een leerling/’biechteling’ ontstaan was, de eerste op zijn kamer in een ‘open’ gesprek de leerling seksueel voorlichtte.
Dat talent bezaten slechts weinig biecht horende leraren. Een van mijn klasgenoten vertelt daarover: ‘Het begrip ‘seks’ was mij al wel bekend; ik was op mijn 12de al geslachtsrijp. Mijn biechtvader in de eerste klas, mijnheer Vreeburg, gaf mij voorlichting door mij de vraag te stellen: ‘Waarom heet Sint Jozef voedstervader?’ Ik wist het niet en toen gaf hij zelf maar het antwoord: ‘St. Jozef had zijn ‘buisje’ niet gebruikt!’ Daaruit moest ik dan maar de conclusie trekken, dat ik ook mijn ‘buisje’ niet mocht gebruiken en dat zelfbevrediging verboden was.’
Het kon ook gebeuren dat je geen enkele seksuele voorlichting via de biechtvader kreeg. Zelf had ik een vrij oude biechtvader, mijnheer Nederstigt, en hij heeft me zoiets nooit aangeboden. Een klasgenoot: ‘Mijn biechtvader vroeg mij eens of ik al voorlichting had gehad. ‘Ja’, zei ik toen, ‘van mijn vader en mijn moeder.’ Thuis vroegen ze het ook aan mij en toen antwoordde ik, dat ik het al op Hageveld had gekregen.’
Mijn leraar Bijbelse Geschiedenis was Dirk Dekker. Hij kwam van een boerderij en was de enige leraar die vrij ontspannen over seksualiteit sprak. Hij gebruikte zijn les in januari rond ‘De besnijdenis van de Heer’ om wat over de penis te vertellen. Dat ging in onze klas zo: ‘Peter, weet jij wat een besnijdenis is?’ Peter kreeg een vuurrode kop en stamelde: ‘Nee, mijnheer.’ ‘Maar hoe kan dat nou? Je bent in deze klas blijven zitten en vorig jaar heb ik je dat toch verteld?’ Peter bestudeerde op dat moment met een kloppend hart nauwkeurig zijn schoenen en zweeg. Vervolgens legde mijnheer Dekker alsnog het eeuwenoude ritueel van de Joden uit en gaf nog wat tips zoals over het regelmatig schoonhouden van je piemel.
Blijkbaar raakte het gebrek aan seksuele voorlichting wel bij de leiding van Hageveld bekend. In de loop van de jaren werden er naar mijn weten minstens twee serieuze pogingen ondernomen om klassikaal aan de hogere klassen voorlichting te geven: vooral de feitjes. In het voorjaar van 1964 kwam de huisarts van Hageveld aan mijn klas uitleg geven over de ‘bloempjes en de bijtjes, de zaadjes en de eitjes’. Iets concreter was subregent Chris de Waard die in de hogere klassen redelijk uitgebreid de lichamelijke verschillen tussen jongens en meisjes beschreef. Tijdens een zogeheten ‘meditatie’ in de kapel waarschuwde hij een keer tegen de steeds diepere bedding van herhaalde zelfbevrediging.
Maar ja, hoe je met je zeer persoonlijke seksuele en erotische gevoelens, twijfels en schuld om moest gaan, bleef onbelicht. De enige in de eerste helft van de jaren ‘60 op Hageveld beschikbare, normerende informatiebron in dezen was de Rooms-Katholieke Leer en die was zeer helder over seksualiteit: seks hoorde op de voortplanting gericht te zijn. Alles wat dat te buiten ging, was vies en zwaar zondig.
In de biechtstoel
Elke priesterstudent werd geacht om wekelijks te biechten. Daarvoor waren er een stuk of acht ‘biechtstoelen’ in de kapel. Elk daarvan bestond uit twee aan elkaar vastzittende, smalle, hoge ‘klerenkasten’ met ieder een deur met een glas in loodraam. Via een open lattenrooster op ooghoogte kon je met elkaar praten. Aan de ene kant zat een priester/biechtvader met een paarse stola om. Aan de andere kant knielde degene die zijn zonden wilde belijden. In mijn kerkboek lees ik daar het volgende over: ‘Begeef u eerbiedig naar den biechtstoel en nederknielende voor den priester, verbeeldt u, dat Jezus Christus vóór u gezeten is…’
Je werd als priesterstudent geacht wekelijks of minstens tweewekelijks de biechtstoel in te gaan, om bij je vaste biechtvader je zonden te belijden en daarvoor via hem aan God vergeving te vragen. In mijn kerkboek lees ik ook: ‘Blikken we op naar het kruisbeeld en overwegen we dat onze zonden de diepste oorzaak zijn van Christus’ dood.’ Vooral bij populaire biechtvaders knielde rond 16.00 uur een lange rij in de kapel. Vele studenten gebruikten het boekje ‘Introïbo ad Altare’ (‘ik ga op naar het altaar’). Hierin stond een ‘biechtspiegel’: een soort vragenlijstje bij de voor de hand liggende zonden die je kon begaan. Bijvoorbeeld bij het 6e en het 9e gebod (je zult geen onkuisheid doen en ook niet begeren): ‘Heb ik eraan gedacht, dat mijn lichaam een tempel van de Heilige Geest is, een levende ciborie, waarin Christus zo dikwijls rust? Met welke bedoelingen en waarheen gingen mijn blikken, die ik vestigde op mijzelf? Was ik daarna nog rustig?’ En zo ging het een volle pagina over deze twee geboden door. Mij is nooit duidelijk geworden of jezelf bevredigen nu een ‘zonde’ of een ‘doodzonde’ was.
Je koos het liefste een biechtvader waar je geen les van kreeg, zodat je deze niet regelmatig onder ogen kwam. Want ik had intussen gemerkt dat klaarkomen erg prettig voelde en een stuk spanning bij mij wegnam…. Er waren een paar jongere biechtvaders die er ontspannen mee om gingen. Toen een van mijn klasgenoten wilde opbiechten hoe vaak hij afgelopen week tegen het zesde gebod had gezondigd en was klaargekomen, kapte Jan Schut pr. hem af en zei: ‘Dat interesseert me niet zo. Ik heb liever dat je me vertelt hoe je met je klasgenoten omgaat en of je ijverig studeert.’
Erotische gevoelens
Eenmaal in de maalstroom van de puberteit beland was er geen weg terug. Iedere student moest daarin zijn eigen houding tegenover het seksuele ontdekken. Omdat je je tegenover God en tegenover je biechtvader schaamde, dat je elke week vele malen was klaargekomen, kon je ‘onthouding’ proberen. Zelf heb ik eens vijf weken met mijn handen boven de lakens geslapen om maar niet aan mijn piemel te zitten. Het gevolg: ik kreeg allerlei geile, erotische dromen en kwam heftig in mijn slaap klaar. Ik heb daarna maar de moed opgegeven om die onstuitbare ‘drift van de duivel’ te beteugelen.
Een oud-klasgenoot: ‘Het bleef een onmogelijke opgave om te stoppen met masturberen. Later werd ik zwaar verliefd op klasgenoten, die ik trillend op afstand hield. Ik genoot van naakte afbeeldingen van een Helleense jongeling, die in een geschiedenisboek stond afgebeeld. Homo-erotiek dus. Mijn biechtvader was mijnheer van Duin, leraar Grieks en Latijn, een begripvolle man, maar van mijn verliefdheden snapte hij niets. Hij kende immers alleen de Griekse erotiek van de oudere man voor jongelingen zonder baard, een soort pedofiele pedagogiek. Een homoseksuele relatie tussen leeftijdgenoten, daar wist men (op Hageveld en daarbuiten) toen nog niet veel van.’
Een andere jaargenoot vertelt: ‘Ik weet wel dat een jongen in de eerste klas vaak in de leeszaal tegenover me kwam zitten. Hij legde dan zijn benen tegen mijn benen aan en dat vond ik best prettig. Ik kon dat gevoel alleen niet omschrijven.
Dat niet iedereen zijn handen thuis kon houden, bleek bij mijn ontgroening in 1963. Je werd bij zo’n ontgroening op de laatste dag de stikdonkere aula ingeduwd. Terwijl er keiharde muziek gespeeld werd, schreeuwden hogerejaars en duwden je naar voren. Ik was net in de aula en merkte opeens dat twee handen mijn gymbroekje binnengleden en mij betastten. Dat voelde heel intens en ik heb er later nog vaak verlangend over gedroomd.’
Een andere oud-klasgenoot kwam met de volgende herinneringen: ‘In de tweede klas overkwam het mij dat jongens (altijd uit West-Friesland, leek het wel, waar ik zelf ook vandaan kwam…) naast en aan mij wilden zitten en met hun hand in mijn korte broek probeerden te komen. Eigenlijk vond ik dat heerlijk, want het deed mij denken aan soortgelijke (en zeer gewenste) praktijken uit mijn kinderjaren, maar ik duwde uiteindelijk altijd zo’n hand weer weg, met in mijn hoofd uit verdediging de overtuiging dat dat soort jongens nooit priester zou worden en ik misschien nog wel.’
‘Toen ik (voor de tweede maal) in de derde klas zat, overkwam mij het volgende: We lagen met een groepje klasgenoten in het zomerse gras van de cour (aan de grote kant), min of meer tegen elkaar aan. Het was een loom-warme middag en we waren voor even tevreden met het bestaan. Ik lag met mijn hoofd half op de buik van een andere jongen, die ik graag mocht, en hij kroop op een gegeven moment met zijn hand net boven mijn riem ónder het irritante hemd dat ik ondanks de zomerse temperatuur uit oude gewoonte onder mijn overhemd droeg, en begon heel licht over mijn rug te strijken. Mijn lichaam sidderde, maar ik probeerde het te onderdrukken, uit angst dat de jongen op zou houden met zijn engelachtige werk, dat misschien wel des duivels was. Het duurde gelukkig voort, wel een minuut of zes, zeven, en ik voelde me ongelooflijk gelukzalig. Dit was leven! Hij trok zijn hand terug, draaide zich wat beter naar mij toe en ging opnieuw onder overhemd en onderhemd, van onder naar boven en van links naar rechts en terug. Niet ophouden, ging het door me heen, nooit meer ophouden…
Toen was er helaas een of andere reden om op te staan en naar binnen te gaan, dus het hield op. We klopten de grassprieten van ons af, trokken de kleren recht en wandelden wat versuft naar de openstaande grote-kant-deuren, waar een surveillant in toog stond te wachten. Toen ik de treden voor de deur betrad en de zwarte toog passeerde, schoot er ineens een felle gedachte, nee, een besluit van onder naar boven door mijn lijf: dit ben ik, dit hoort bij mij, zoiets ga ik nooit meer biechten, al kom ik in de hel! En ik ga ook nooit meer een onderhemd dragen! Ik heb inderdaad op Hageveld en in de rest van mijn leven nooit meer iets erotisch of seksueels gebiecht. Ook nooit meer zo’n hemd gedragen.’
Dezelfde klasgenoot deed de volgende wat bittere constatering: ‘Als twaalf- dertienjarige uit het ouderlijk nest geduwd worden (omdat je denkt/zegt ‘roeping’ te hebben) en in de daaropvolgende jaren af moet leren om aan te raken en aangeraakt te worden, dat tekent je voor de rest van je leven. Ik meen het te herkennen in bijna alle Hagevelders die ik ontmoet. Ook al zijn er gelukkig velen door- en overheen gegroeid. Hoeveel treuriger is het dan, dat in die tijd sommigen van ons pijnlijke en foute aanrakingen van leraren en leidinggevenden hebben moeten dulden.
We kunnen Hageveld voor het nodige dankbaar zijn, denk ik, maar ik betreur toch sommige delen van de erfenis.’
Causa Maior
In de loop van de jaren zijn er klasgenoten binnen een dag van het internaat naar huis gestuurd, omdat zij, om het simpel te zeggen, warmte en bevrediging bij elkaar zochten. Dat was wegsturen “om een grote reden’, ‘Causa Maior’.
Een klasgenoot: ‘Deze leerlingen waren met elkaar betrapt, meestal ’s nachts, op seksuele bedoelingen of zelfs handelingen. Ze werden vaak de volgende dag al gedwongen om hun koffer te pakken, na eerst verhoord te zijn door Prefect Gé Geukers van de Kleine Kant (of aan de Grote Kant de Subregent Chris de Waard) en de Regent Hupperetz. Als slot was er overleg tussen deze gezagsdragers en eventueel ook nog de betrokken biechtvader. Soms werd één van de betrapten ontzien, omdat de thuissituatie te problematisch leek te zijn om zo’n jongen terug te sturen. Het kon ook zijn dat de student te begaafd en te veelbelovend was op weg naar het priesterschap. Die zondaar werd daarna binnen het seminarie scherp in de gaten gehouden. Nog een klein vergrijp (‘Causa minor’) en hij kon alsnog vertrekken. Er zijn trouwens een paar namen bekend van betrapten in de eerste klas, die het tot in de zesde klas uithielden onder voortzetting van hun nachtelijke avonturen!
Het is niet duidelijk of aan de ouders van de weggestuurden de precieze reden meegedeeld werd, maar iets daarvan zal hen vroeg of laat toch wel bekend geworden zijn. Het moet voor hen, maar vooral ook voor hun zoon in kwestie, heel lastig en pijnlijk geweest zijn, misschien wel traumatiserend. Immers: het was in veel milieus eigenlijk al een schande om te stoppen met de priesterstudie. In ieder geval was het een grote teleurstelling voor de familie, en dan kwam er nog eens deze oorzaak/reden bij: homoseksuele viezigheid.
Of dit soort treurige consequenties van het beleid echt beseft werden door de priester-opvoeders op Hageveld, valt te betwijfelen. Ooit hadden zij immers dezelfde – op het gebied van seksualiteit en andere gevoelens – armoedige opvoeding gehad.
In de latere jaren ’60 werd er door het toen inmiddels nieuwe begeleidingsteam op Hageveldgelukkig iets anders op nachtclubs gereageerd. In de 5e en 6e klas werd aan op seks betrapte jongens door de leiding (Wim Klück pr. bijvoorbeeld) aangeboden om in therapie te gaan bij een psychotherapeut in Heemstede, dr. Bröcker. (Overigens niet zozeer om van homoseksualiteit te genezen, weet een klasgenoot, die een klein jaar bij hem in therapie was.) Aan ouders werd het niet verteld en de kosten waren voor Hageveld, tenminste als de student aangaf nog altijd verder te willen gaan met de priesteropleiding. Als hij dat niet van plan was en ook niets voelde voor bezoeken aan de therapeut, werd er geregeld dat hij, binnen een week of zo, van het internaat wegging en als ‘extern’ de schoolopleiding kon afmaken. Aan de ouders en de buitenwereld werd te verstaan gegeven, dat de jongeman niet ‘internaat-gestructureerd’ meer was. Dezelfde formulering werd gebruikt voor leerlingen die ‘extern’ moesten, omdat ze te opstandig of onhandelbaar werden bevonden.
Nachtclubs
Het kon in de eerste helft van de jaren ’60 dus gebeuren, dat er op een ochtend ineens een medestudent ontbrak in de klas. Soms waren er twee tegelijk verdwenen. Daar werd niets over meegedeeld en er werd ook geen woord meer van die jongens gehoord. Wat ze precies uitgehaald hadden, was de meeste Hagevelders niet echt duidelijk, maar wel dat het te maken had met ‘nachtclubs’. Dat was de seminaristen-naam voor het ’s nachts bij elkaar in bed kruipen van twee of meer jongens met erotische bedoelingen. Het overdag ‘bij elkaar horen’ van bevriende klasgenoten heette immers een ‘club’ vormen. Ook dat werd trouwens door de leiding goed in de gaten gehouden.
Het ‘s nachts bij elkaar komen op de slaapzaal, was een hachelijke onderneming: er kon ieder moment een nachtsurveillant op kousenvoeten langs je kamertje wandelen. Je wist wat er bij betrapping door de surveillant kon gebeuren: ‘Causa Maior’. Er zijn leerlingen geweest, waarbij studenten van de Grote Kant via de zogenaamde ‘Herengang’ naar de slaapzaal van de Kleine Kant wisten te komen, om hun favorieten daar de stuipen op het lijf te jagen. Het is misschien vanwege het gevaarlijke van de nachtclub-onderneming, dat de meeste deelnemers tot de ‘stoerdere’ studenten behoorden, althans, dat stelde een deelnemende klasgenoot van mij een keer vast. Die vertelde ook dat het een ongeschreven wet in de nachtclubs was, dat je erover zweeg tegenover buitenstaanders en dat je overdag een medelid er nooit op aansprak, soms zelfs je ‘geliefde(n)’ negeerde. Daarbij zal ook schaamte meegespeeld hebben: die behoefte aan lichamelijke warmte en avontuur met een andere jongen viel natuurlijk ook uit te leggen als ‘homofilie’. En die bestempeling wilde men absoluut niet!’
Uit het zicht?
Het was ook overdag niet eenvoudig om uit het zicht van surveillanten te blijven. Aan de Kleine Kant moest je altijd toestemming vragen om de gemeenschappelijke ruimte te verlaten. Zo wist men precies waar elke leerling zich ophield. Als je al wandelend op de cour je arm over de schouder van een klasgenoot legde, werd je later even terzijde genomen en werd je verteld, dat dit écht niet de bedoeling was. Je emotionele ontwikkeling bestond vooral uit het leren beheersen van je driften en sublimeren van wat je ten diepste voelde. Het vermogen om van een ander te houden, bleef onderontwikkeld. Je moest later tenslotte als celibatair het (priester)leven door.
’s Avonds was het op de slaapzalen ten strengste verboden om je kamertje met een gordijntje als deur te verlaten. Er werd gesurveilleerd en wilde je ’s nachts van het toilet gebruikmaken, dan kon je de deur ervan wel met een haakje dicht doen, maar er bleef altijd 1½ cm (kijk)ruimte over. De surveillant kon dan controleren of je er wel alleen op zat.
Ook bij het douchen was er toezicht. Soms meer dan wenselijk was. Toen ik een keer in het benedengedeelte douchte en naakt wachtte op het warme water, gebeurde het dat de surveillant die de centrale kranen bediende, in dit geval Gé Geukers, ‘per ongeluk’ met zijn wapperende toog mijn te krappe douchegordijntje openschoof. Hij keek me fronsend aan en op een of andere manier schaamde ik me diep. Alleen: waarvoor? Jaren later kwam ik hem nog eens als mijn werkgever tegen en het eerste wat hij tegen mij zei, was: ‘Wat op Hageveld gebeurde, is verleden tijd. Daar praten we niet meer over. Goed?’
Natuurlijk had niet iedere student moeite met zijn lichamelijk volwassen worden. Sommigen kwamen van een boerderij. Een van hen: ‘Voor ik naar Hageveld ging, had ik al een plukje schaamhaar en had dat ook gezien bij andere jongens. Inderdaad was er op Hageveld een ruim gebrek aan informatie over seksualiteit. Maar in het grote gezin met veel jongens bij mij thuis heerste een totaal andere manier van omgaan met seksualiteit. Er werd onderling geëxperimenteerd. Er waren dieren die erop los neukten. Het verschil tussen de boerderij en de biechtstoel was heel groot.’
Na de eerste verwarring van de puberteit volgde voor mij een periode van een zeker evenwicht. Ik accepteerde dat ik in de groei zat en onderging gelaten de situatie op Hageveld zoals die was.
Veranderingen dienen zich aan
Het klimaat in Nederland kenterde echter en Hageveld moest wel mee veranderen. Aan het begin van het schooljaar 1962 – 1963 werd regent Mgr. dr. C. Henning pr., die zeer behoudend al 25 jaar de scepter op Hageveld zwaaide, vervangen door regent E.J.M. Hupperetz. ‘Vraag me niet wat ik ga doen, want dan kunt u beter naar huis gaan’ begint een kranteninterview met hem. Hij heeft ervaring met jongeren en met priesterstudenten op het Groot Seminarie Warmond. Het ijzige opvoedingsregime begon wat te smelten. Er kwamen enkele nieuwe en jongere leraren en ook cultureel werd het aanbod wat groter in de vorm van moderne toneelstukken en muziekuitvoeringen.
Gebiecht werd er steeds minder. In mijn situatie waren kerkelijke functionarissen daar zelf schuldig aan. Aan het begin van 1964 werden er nog bezinningsdagen voor de derde klas gegeven. De bedoeling was dat je je roeping tot het priesterschap herijkte en verdiepte. Het waren twee dagen met extra veel uren bidden en lezingen van paters die daarvoor speciaal naar Hageveld kwamen. Aan het einde van de tweede dag was er verplicht de biecht bij een van die paters. Toen ik biechtte dat ik ‘tegen het zesde en negende gebod’ had gezondigd, begon de pater mij uit te horen. ‘Heb je je penis wel eens stijf gewreven tussen je benen? Ben je wel eens met een kameraad samen klaargekomen? Praat je er wel met je biechtvader over?’ Achteraf heb ik dit als een ‘religieuze aanranding’ ervaren. Een van mijn klasgenoten kon zich 55 jaar later die retraitepater ook nog herinneren. Hij schreef: ‘De jongens die vóór mij de biechtstoel ingingen, kwamen er met een rood hoofd en soms met tranen in hun ogen uit.’ Voor mijzelf was het meteen een van de laatste keren dat ik op deze manier biechtte.
Vanaf 1965 mochten de hogere klassen hun eigen fiets van thuis meenemen. Je ging de meeste weekenden naar huis en kon lezen wat je wilde. Een bezoek in je eigen vrije tijd aan cafetaria ‘Vita Nova’ werd legaal. Meisjes kwamen in de vrouwenrollen in toneelstukken. De uren in de kapel werden teruggebracht of facultatief gemaakt.
De wat grotere vrijheid op Hageveld en het loskomen van de hel en verdoemenisleer van de kerk vertaalden zich in een ontspannener leven. In mijn laatste schooljaar, 1966 – 1967, werden literaire avonden georganiseerd, waar o.a. Kees Fens, Godfried Bomans en Gerard van ’t Reve (met zijn vriend Teigetje) een lezing verzorgden en vragen beantwoordden.
Met prefect/mentor Willem Klück pr. werd er wekenlang besproken dat de halve zesde klas op dansles wilde. Als compromis werd bereikt, dat één klasgenoot ‘op proef’ op dansles mocht. Maar na drie maanden werd deze proef abrupt gestopt: hij was elke dansavond te laat voor het avondgebed van 21.45 uur op Hageveld terug.
Naast de studie en het komend eindexamen was er voor ieder veel vrijheid en creativiteit. Het zesdeklasse-/Laetarefeest werd groots gevierd, de Picassotentoonstelling in Amsterdam werd bezocht, een enkeling trok naar de hoofdstad om Provoprotesten mee te maken en sommigen van onze klas namen deel aan het grote NVSH-congres van dat jaar.
In juni 1967 zag ik in het zwembad Groenendaal opeens een klasgenoot met twee prachtige meisjes onder zijn armen. ‘Hé,’ dacht ik bij mijzelf, ‘Zo kan het ook!’
Toch moest er nog behoedzaam met alles rond seksualiteit worden omgegaan. Er waren meisjes die in toneelstukken kwamen meedoen, zoals in 1965 in het stuk ‘De dag des Heren, een Paasspel’ van Martinus Nijhoff, in de rol van engelen, of later in Abel Herzbergs drama ‘Sauls dood’. Ik kan me niet herinneren ooit een van die meisjes in de recreatieruimte van de vijfde en zesde klas gezien te hebben.
In 1967 vertaalde onze gamma-klas een blijspel van Plautus en mijn leraar latijn Leo Wenneker pr. verzocht mij vriendelijk om mijn vertaling over een hoer en haar klant wat minder ‘scabreus’ (gewaagd) te maken.
Mijn gekleide beeldje van de Denker van Rodin viel ook niet helemaal goed bij handarbeid-begeleider Jan Duin pr., omdat ik zijn piemel te groot gemaakt had.
Het gold trouwens ook voor het leven buiten Hageveld. Toen ik in 1967 bij de boekhandel in Heemstede het boek van Jan Wolkers ‘Terug naar Oegstgeest’ wilde bestellen, werd mij toegesnauwd: ‘Mijnheer, die rotzooi verkopen wij hier niet!’
Hageveld merkte ook dat er zich steeds minder priesterstudenten aanmeldden. Gé Geukers, inmiddels Regent, die niet meer in wapperende toog maar in zwart priesterpak verschijnt, schrijft april 1967 hierover aan de ouders: ‘Hageveld is een nieuwe koers gaan varen, sinds hier ook jongens kunnen komen, die niet de uitgesproken bedoeling hebben om priester te worden. (5)
Opmerkelijk was aan het einde van de zesde klas de ‘stierenkeuring’. Daar werd vrij geheimzinnig over gedaan. Je hoorde alleen dat de Hageveldse huisarts je medisch zou keuren. Na bij de ziekenkamer gedoucht te hebben, liep je in je onderbroek naar de arts en deze deed allerlei onderzoek. Het eindigde met de vraag of je je onderbroek naar beneden wilde doen. Je moest dan op je pols blazen en naar boven kijken. Vervolgens keek hij of je geen liesbreukje had, frummelde aan je penis en voelde of beide teelballen waren ingedaald. Hij mompelde wat en ik kon gaan. Voor het eerst in mijn leven zat iemand anders aan mijn edele delen. Blijkbaar was ik nu goedgekeurd om de wijde wereld in te gaan.
En dan?
Dat was best een grote stap: ik was 19 jaar en groen als gras ten aanzien van relaties, seksualiteit en in het uiten van mijn emoties. Ik meldde mij augustus 1967 in Amsterdam aan bij het Groot Seminarie van het Bisdom Haarlem om theologie te gaan studeren. Tot mijn verbazing vroeg de directeur Willem de Graaff pr. naar mijn seksuele identiteit: voelde ik me aangetrokken tot mannen of tot vrouwen? Ik zei hem dat ik daar nog nooit over nagedacht had en er ook écht geen flauw benul van had….
Een klasgenoot wist dat wel: hij voelde zich in Amsterdam sterk aangetrokken tot de gay-scene en besprak dit met zijn huisarts. Deze stuurde hem uiteindelijk in 1969 naar een psychotherapeut om te genezen van zijn ‘homofiele’ gevoelens: zinloos en tot mislukking gedoemd, natuurlijk.
Zo gingen mijn klasgenoten en ik naar de volgende levensfase. Er viel nog veel te ontdekken, zeker op het vlak van emoties, relaties en seksualiteit. Daarin waren we in al die jaren op Hageveld toch echt niet veel verder gekomen. Ik ontmoette overigens in 1971 een leuke, vlotte meid, Gemma, en daar ben ik nu al vele jaren heel gelukkig mee getrouwd.
Literatuur:
1) Cas Wouters, ‘De jeugd van tegenwoordig, emancipatie van liefde en lust sinds 1880’. 2012, Pag. 56 en verder.
2) Dagblad Trouw, 15 maart 2012, Robin de Wever
3) Denise Paregkuan, Nederlandse toespraken, Toespraak van bisschop Bekkers over geboortebeperking, Just Publishers, 2019
4) Paus Paulus VI, encycliek ‘Humanae Vitae’, juli 1968
5) Regent Gé Geukers, ‘Contact met Hageveld’, Rondzendbrief aan ouders, april 1967
Graag wil ik Hannes Weel bijzonder bedanken voor zijn bijdragen, zijn kritisch meelezen en zijn tips.
Ook mijn andere klasgenoten wil ik van harte danken voor hun soms zeer persoonlijke verhalen:
Sjaak Ruiter, Siem van Diepen, Jaap Vlaar, Ren Lantman, Louis Crombeen en Jan Joost Peskens.
Ik houd me aanbevolen voor reacties en aanvullingen op dit artikel. Men kan daarvoor terecht op deze website bij ‘contact’.
Op mijn website zijn ook honderden foto’s, folders, artikelen en herinneringen uit de besproken tijd op mijn hoofdstuk ‘Hageveld’ te vinden.