Verhalen over Nikolaas / Sinterklaas
Vader Nicolaas
In een zekere stad leefde een diefachtig mens, die al veel narigheid op zijn geweten had. Eens had hij een rijke man bestolen. De daad werd ontdekt, hij moest vluchten en werd achtervolgd. Lange tijd liep hij door een bos, maar achter dat bos lag minstens een tien kilometer lange open steppe. Toen hij het hele bos door was, stond hij stil en wist niet wat hij moest doen. Ging hij verder over de steppe, dan zouden ze hem meteen te pakken krijgen, want het uitzicht was er vrij tot op een afstand van twee kilometer en hij hoorde dat zijn achtervolgers al dichtbij waren. Toen begon hij te bidden: “Heer, vergeef mijn zondige ziel! Vadertje heilige Nicolaas, ik zal een kaars van tien euro voor u opsteken!”
Plotseling – als uit de grond opgerezen – stond er een man op leeftijd voor de dief en vroeg: “Wat heb je daarnet gezegd?” De dief antwoordde: “Ik heb gezegd: vadertje heilige Nicolaas, verberg me in deze wildernis. En ik heb hem beloofd dat ik een kaars voor hem zou opsteken.”
Daarna biechtte hij bij de oude man zijn zonden en deze zei: “Als je je wilt verbergen, kruip dan in dit aas.” Er lag daar namelijk vlakbij een groot dood dier. De dief had geen keus: hij moest in het aas kruipen als hij niet gegrepen wilde worden. Hij kroop er dus in, en op hetzelfde ogenblik werd de oude man onzichtbaar. Het was de heilige Nicolaas zelf geweest.
De achtervolgers naderden, ze reden de steppe op, wel een halve kilometer ver, maar er was niemand te zien en ze keerden terug. Intussen lag de dief in het aas en durfde ternauwernood adem te halen – zo walglijk was de stank. Toen de achtervolgers waren weggereden, kroop hij er uit en zag opnieuw de oude man. Deze stond niet ver van hem af en was bezig paddenstoelen te verzamelen. De dief ging naar hem toe en bedankte voor de redding.
En de oude man vroeg weer: “Maar wat heb je de heilige Nicolaas beloofd toen je een schuilplaats zocht?” De dief antwoordde: “Ik heb beloofd een kaars van tien euro voor hem op te steken.” – “Dat is het nu juist: net zo benauwd als jij het had, toen je in het aas lag, zou de heilige Nicolaas het hebben van de lucht van jouw kaars.”
En de oude man gaf hem deze les: “Vraag God de Heer en zijn heiligen nooit om hulp bij boze daden, want God de Heer geeft daar zijn zegen niet op.
Let dus op, denk aan mijn woorden en geef ze door aan andere mensen, opdat ze nooit God om hulp vragen bij boze daden.” Zo sprak hij en verdween.
Nikolaas en het graan
Het was een hete dag, net zo heet als het de vorige dag geweest was, – en de dag daarvoor. De boeren konden zich niet meer herinneren, wanneer er regen gevallen was en wanneer de verzengende zon dag in dag uit was begonnen te schijnen. Met sombere gezichten zaten ze voor hun armelijke hutten en spraken over de mislukte oogst en het ongeluk dat juist hún getroffen had. De brandende zon had hun graanoogst geheel verzengd. Ze vroegen zich af of Elias, de strenge, boos op hen was, of dat God de Heer hen wilde doen beseffen, hoe zondig ze waren en dat dit een waarschuwing was. Maar wat moesten ze met deze verschrikkelijke droogte, terwijl ze bijna geen eten meer hadden. De akkers van de arme boeren lagen er verschroeid en kaal bij. Ja, de rijke boeren hadden nog een schamele oogst gehad, doordat zij hun akkers konden bevloeien, maar weldra zou onder de arme boeren de hongersnood heersen.
Terwijl ze zo met elkaar over hun ongeluk praatten, naderde hen een oude grijze man. Geen van de boeren kende hem; hij kwam vast niet uit deze streek. “Waarom kijken jullie zo bedrukt?” vroeg hij de boeren, terwijl hij bij hen bleef stilstaan. “Is er een ongeluk gebeurd?” Een van de boeren stond op en wees naar de velden. “Zie je niet hoe onze akkers eruit zien? De verzengende zon heeft alles verbrand!” De oude man keek om zich heen en richtte daarna zijn blik van de een naar de ander. Hij schudde zachtjes zijn hoofd en sprak: “Beste mensen, als jullie nog een handvol roggekorrels hebben, breng me die dan.”
De boeren keken elkaar verbaasd aan en keken toen achterdochtig naar de oude man. Ze begrepen niet wat hij bedoelde. Wilde hij hen voor de gek houden en bespotten in hun ellende? Ze overlegden met elkaar en besloten ten slotte toch maar een handjevol rogge te halen. Je kon nooit weten wat die oude grijsaard ermee zou doen. Zorgvuldig nam de oude man de roggekorrels in ontvangst en liet zich van de ene hut naar de andere brengen en bij iedere boerderij bekeek hij alles zorgvuldig. De boeren keken elkaar verbaasd aan, toen ze zagen, dat hij op ieder erf, vlak voor de broodovens een roggekorrel neerlegde. Toen hij overal geweest was, vroeg de grijsaard nadrukkelijk: “Ben ik overal geweest? Heb ik geen boerderij overgeslagen?”
De arme boeren knikten en begonnen met elkaar te overleggen wat de zin van dit alles zou zijn. Intussen letten ze niet op de oude man en hij verliet de armelijke hutten zonder dat iemand het merkte. Pas toen ze tegen de avond hem wilden uitnodigen voor een schamele maaltijd, merkten ze dat hij was verdwenen.
Het werd avond en de boeren legden zich ter ruste. De volgende ochtend werden ze wakker en keken somber uit het raam om te zien of er eindelijk regenwolken in aantocht waren om hun ellende te keren. Maar wat ze zagen, deed hen zo verbaasd staan dat ze geen woord konden uitbrengen. Daar waar de oude man voor iedere oven een graankorrel had neergelegd groeide een rijpe roggeaar en overal stak uit de schoorstenen wederom een rijpe roggeaar. En terwijl zij rondkeken in hun huizen ontdekten ze dat het kleine lampje voor de icoon van Nicolaas helder brandde. Buiten gekomen zagen ze dat op hun akkers het rijpe graan in de wind heen en weer wiegde. Toen begrepen ze wie die oude man geweest was, die hen gisteren op zo vreemde wijze had bezocht: het was Nicolaas de barmhartige.
Nikolaas met vuile kleren
Het gebeurde eens dat de kar van een boer in het slijk van de straat bleef steken. En ieder weet hoe de straten in kleine Russische dorpjes in de herfst in modderpoelen kunnen veranderen. De H. Cassianus kwam voorbij. De boer herkende hem niet en smeekte: “Alstublieft, help mij toch om mijn kar uit de modder te trekken!” “Laat mij met rust,” zei de H. Cassianus, “Heb ik soms tijd om mij met dergelijke dingen te bemoeien?” En hij liep verder.
Na een tijdje kwam de H. Nikolaas langs. “Mijn beste,”riep de boer, “Help mij toch de kar er uit te trekken.” En de H. Nikolaas hielp hem werkelijk.
Toen kwamen de H. Cassianus en de H. Nikolaas terug bij God in het paradijs. “Waar ben jij geweest, Cassianus?” vroeg God. “Ik was op aarde,” antwoordde hij. “Toen kwam daar een boer voorbij, wiens kar in het slijk was blijven steken. Die vroeg mij hem te helpen, de kar er uit te trekken. Maar ik wilde mijn paradijskleed niet vuil maken.”
“En hoe komt het, dat jij je zo vuil gemaakt hebt,” vroeg God aan de H. Nikolaas. “Ik was op aarde, ging dezelfde weg en hielp de boer om de kar er uit te trekken,” antwoordde de H. Nikolaas.
Daarop sprak God: “Luister goed, Cassianus, jij hebt de boer niet geholpen en daarom zullen voor jou maar éénmaal in de drie jaar de litanieën gelezen worden. En voor jou, Nikolaas, omdat jij de boer geholpen hebt, zullen de litanieën tweemaal in het jaar worden gebeden”. En zo gebeurde het ook.
Rovers komen tot inkeer door Nikolaas
Een rijke koopman vond het niet nodig om aan een heilige een voorbeeld te nemen. Hij erfde van zijn ouders een Nicolaas-icoon, maar legde die achteloos ergens in een la.
Op een dag ging hij met zijn gezin en zijn bedienden een paar dagen op reis. Toen hij wilde vertrekken, zocht hij zijn handschoenen en trok toevallig de la open, waarin de icoon lag. Hij lachte, haalde hem eruit en zette hem achter de voordeur.
“Sommige mensen geloven dat u nog altijd goede daden verricht, heilige man,” sprak hij tegen de ikoon. “Ik verzoek u dringend tijdens mijn afwezigheid op mijn huis en mijn hebben en houden te passen. Als u dat doet, zal ik uw portret een plaats in mijn kamer geven. Maar als u de dieven niet weert, sla ik u met mijn zweep.”
Hij vergrendelde de ramen en deed een groot slot op de voordeur. Het duurde niet lang of een roversbende merkte dat het huis van de rijke man er verlaten bij lag. Het kostte hen weinig moeite om het slot open te breken. Ze gingen er met een rijke buit vandoor. Toen de koopman thuiskwam en zag wat er gebeurd was, jammerde hij over zijn ongeluk en klaagde over de slechtheid van de wereld. Hij greep woedend naar zijn zweep en sloeg er uit alle macht mee op de ikoon. Toen gooide hij deze op de mesthoop.
De rovers zaten op hetzelfde moment in hun schuilplaats en verdeelden het gestolen goed onder elkaar. Opeens verscheen er een lichtgestalte, die zo helder straalde dat ze bijna verblind werden. Toen hun ogen aan het licht gewend waren, zagen ze pas dat er een man voor hen stond, die uit een heleboel wonden bloedde. “Wie bent u?” vroeg de roverhoofdman aarzelend.
“Ik ben Nicolaas van Myra,” antwoordde de lichtgestalte. “De koopman heeft mij zo toegetakeld, omdat jullie hem bestolen hebben. Ik smeek jullie de buit terug te brengen, anders worden jullie ontdekt en sterven jullie allemaal aan de galg.” Na die woorden verdween het licht. De rovers wreven hun ogen uit en besloten na enig nadenken de raad van de heilige maar op te volgen. De koopman was stomverbaasd toen ze zijn huis binnenkwamen en al het gestolen goed voor hem neerlegden.
De roverhoofdman vertelde wat ze hadden meegemaakt. Toen barstte de koopman in tranen uit, zocht de ikoon op de mestvaalt, maakte hem schoon en gaf hem de mooiste plaats in zijn hele huis. Zijn vrouw versierde het schilderij met bloemen en groen en brandde er altijd een kaarsje voor.
Ze zeggen dat de koopman daarna veel goeds met zijn rijkdom heeft gedaan.
De Sint – verhaal van Simon Carmiggelt
In dit Carmiggelt-verhaal haalt een oude man herinneringen op aan Sinterklaas uit zijn jeugd. Het verhaal is van vóór de tijd van de ‘roetveeg-Piet’.
In de hal van Madame Tussauds in de Kalverstraat zat Zwarte Piet gehurkt voor drie zeer kleine jongetjes en vroeg: “Kunnen jullie zingen van Sinterklaas kapoentje?” – “Ja, Piet,” antwoordde een van de drie geïmponeerd. Je kon zien dat hij ervan overtuigd was met de enige echte Zwarte Piet te doen te hebben, terwijl de mensen die eromheen stonden, duidelijk zagen dat deze Piet gespeeld werd door een meisje. “Nou, zing ’t dan maar,” zei ze. Ze deed zelfs geen moeite haar sopraan wat neer te drukken. “Sinterklaas kapoentje…” hieven de jongetjes braaf aan.
Het duplicaat van de portier naast de kassa keek onbewogen, maar het origineel bij de deur glimlachte net als wij. Toen het liedje uit was, kregen de jongetjes een handje snoep en verdween Zwarte Piet in het wassenbeeldenspel als enige bewegende attractie tussen de verstarde groten der aarde.
De jongetjes maakten zich met hun
buit uit de voeten en de toeschouwers voegden zich in de rijen der winkelende
Amsterdammers.
Ik liep tegelijk op met een oude man, die niet veel meer te winkelen had.
“’t Was een meisje,” zei hij tegen me.
“Ja, dat hoorde ik ook,” antwoordde ik.
Hij glimlachte. “Ik heb
laatst een vrouwelijke Sinterklaas gezien,” zei hij. “Een lachertje.
Voor mij tenminste. Maar voor de kinderen niet. Als je klein bent, geloof je,
wat je geloven wilt. Nou ja, als je groot bent ook. Maar dan gaat het om andere
dingen.”
Terwijl we verder liepen, dacht ik aan mijn kindertijd.
Eerste klas lagere school. Ik geloofde niet meer. Sinds kort. En ik wist welke meester Sinterklaas speelde en welke jongen uit de hoogste klas verscholen was achter het mombakkes van Zwarte Piet, waarvan de mond ernstig was beschadigd, omdat hij zijn functie misbruikte door zelf voortdurend pepernoten te eten.
En tóch beefde ik van angst, toen ik uit de bank moest komen om Sinterklaas een handje te geven en sloeg mijn stem over van de zenuwen bij het zingen van een liedje, waar hij om vroeg.
“Toen ik nog klein was, zag je Sinterklaas niet zo gemakkelijk,” zei de oude man. “Nou hebben kinderen de intocht. En hij verschijnt elk ogenblik op de tv.
Maar toen… Wanneer was het?” Hij dacht even na. “De winter van 1915,” vervolgde hij. “Ja, ik was toen zes. En m’n broertjes waren tien en vier. We woonden in de Indische buurt, hier in Amsterdam. En we hadden ’t niet breed. Maar Sinterklaas werd gevierd.
Ik was toen op de grens van geloven en niet geloven. Tegen mijn vriendjes riep ik: “Sinterklaas bestaat niet. Dat is een verklede vent.” Maar toch was ik diep onder de indruk, toen ik hem in eigen persoon zag. Hij zat in de manufacturenwinkel van Nooy in de Eerste Van Swindenstraat. Kent u die winkel? Hij is er nog, geloof ik. Mijn moeder heeft me later verteld, hoe we daar binnenkwamen. Als je voor minstens ’n gulden kocht, mocht één van de kinderen op vertoon van de kassabon Sinterklaas een handje geven. En dan kreeg zo’n kind een presentje.”
Hij keek me van opzij aan. “Een presentje,” zei hij. “Een afgestorven woord. Net als versnapering. Mijn moeder kocht drie theedoeken aan één stuk. Zelf doorknippen en zomen. Dat kostte net genoeg voor zo’n heilige kassabon. Mijn broertje van vier was de uitverkorene. Want die geloofde nog helemaal. Ik was alleen maar zenuwachtig in die winkel. Het duurde een hele tijd, eer mijn broertje aan de beurt was. Vanuit de verte zagen we dat hij een handje kreeg. En zo’n kleurboekie van één cent. Dat bestond toen – iets van één cent.
Helemaal stralend kwam hij bij ons terug. Hij had een wonder meegemaakt.
“En,” vroeg mijn moeder, “Heeft Sinterklaas nog iets gezegd?” Hij knikte en op een eerbiedige toon antwoordde hij: “Ja, moe. Hij zei: “Verdorie, nog steeds zo’n lange rij met kinderen!”
De sterfdag van Nikolaas
Er bestaat een legende over het overlijden van bisschop Nikolaas van Myra.
Terwijl hij na zijn dood opsteeg naar de hemel, kreeg hij gezelschap van iemand anders, ook heel erg heilig, die eveneens op die zesde december was gestorven. Ze waren al een eind op weg naar de hemelse glorie, toen Nikolaas ergens beneden op aarde enkele drenkelingen hoorde roepen: ‘Nikolaas, red ons!’ Hij bedacht zich geen moment, dook terug naar de aarde en redde de zeelieden. In een drijfnatte tabberd kwam hij uiteindelijk aan bij de Hemelpoort.
‘Hoe is dat zo gekomen?’ vroeg Petrus hem.
‘Het spijt me,’ antwoordde Nikolaas, ‘Maar er waren drenkelingen.’ Hij aarzelde even, maar toen Petrus hem niet-begrijpend aankeek, lichtte hij het toe. ‘Als patroon van de zeevaart heb ik soms dringender zaken aan mijn hoofd.’
Petrus knikte. ‘En jij?’ vroeg hij aan de andere heilige in spé, ‘Hoorde jij die drenkelingen niet?’
‘Jazeker,’ zei deze, ‘Maar psalm 42 zegt niet voor niets: Zoals een hert verlangt naar levend water, zo verlangt mijn ziel naar God.’
Hoe oprecht en gelovig dat laatste antwoord ook was, Petrus was toch het meest gecharmeerd met het antwoord van Nikolaas.
Zo is het gekomen dat er op de heiligenkalender voor Nikolaas twee feestdagen zijn: 6 december voor zijn overlijden en 9 mei om stil te staan bij de translatio (het overbrengen van zijn gebeente van zijn graf in Turkse Myra naar zijn nieuwe graf in de kerk van het Italiaanse Bari).
De andere heilige moest genoegen nemen met zijn herdenking op 29 februari (alsmede het eeuwige leven in de hemel – ook niet te versmaden…).
.
Over een van zijn kloosters dat de heilige Nicolaas verrijkte.
Op een tiental stadiën van Constantinopel lag er een klooster, waarvan de kerk naar de hl. Nicolaas genoemd was. Sinds lang hadden de monniken van dat klooster een regel die zei, dat ze in hun cel niets mochten bezitten maar enkel en alleen moesten hopen op God en op zijn heilige bisschop Nicolaas. Het klooster was vlak bij de openbare weg en de mensen die er voorbijkwamen gaven aalmoezen aan het klooster voor de noden van de broeders en de kerk.
Op een keer was er echter onvoldoende in het klooster. De monniken van het klooster waren in grote nood en droefenis vanwege de armoede en zij baden onophoudelijk tot de hl. Nicolaas. De heilige bisschop Gods, die onophoudelijk voor zijn dienaren zorgde en alle dagen over hen waakte, verrichtte toen een heerlijk wonder, dat de herinnering waard is.
Nu was er een rijk man, barmhartig voor de armen en vol liefde voor de heilige kerken. Toen die op een keer samen met zijn dienaren op reis was voor zaken, kwam hij ook langs de weg waar het klooster lag van de hl. Nicolaas. En net toen hij in zijn hart de gedachte vormde om in het klooster een aalmoes achter te laten, zag hij aan het kruispunt een dode man op de grond liggen, naakt en bevroren van de kou. Daar hij een man was van barmhartigheid, kreeg hij medelijden met hem. Hij tilde het lichaam op zijn paard en zei tot zijn dienaren: “Gaan jullie maar verder, ik zal ondertussen deze man naar het klooster brengen en dan haal ik jullie daarna wel in”. In het klooster aangekomen, vertelde hij aan de abt en alle medebroeders: “Dierbare Vaderen, toen ik voor zaken hierlangs kwam, heb ik deze man dood op de weg gevonden. En ik kan maar niet begrijpen wat hem overkomen is: ofwel is hij door rovers overvallen en gedood, ofwel is hij van de kou omgekomen, zoals u allen zelf kunt zien. Hoe dan ook, begraaft hem hier bij de kerk van de hl. Nicolaas. Hij nam daarop geld uit zijn zak en gaf het hun om een jaar lang voor de man [gebedsdiensten] op te dragen en hem eerbaar te begraven. En omdat hij een gelovig man was, maakte hij een grote buiging voor de hl. Nikolaas en alle broeders, en vervolgde daarop zijn weg.
In datzelfde jaar nog keerde hij opnieuw langs daar terug. Aan de plaats aangekomen waar hij de dode man gevonden had, vertraagde hij en zag er een jongeman zitten wenen. Hij vroeg hem wat de reden was van zijn tranen. Deze antwoordde hem: “Mijn vader, o heer, was een koopman. Onderweg voor zaken naar de markt moet hij langs deze weg gekomen zijn. We hebben dagenlang op hem gewacht, maar hij is nooit teruggekomen. Men heeft ons verteld, dat hij door rovers vermoord werd en daarom zoek ik op deze plaats om tenminste zijn lichaam terug te vinden en zo mijn moeder te troosten en ook mezelf, doch ik kan hem maar niet vinden.
De vrome koopman troostte de jongeling met geestelijke woorden. Hij zei hem niet bedroefd te zijn en niet te wenen, en hij vertelde hem: “Toen ik langs deze weg kwam, heb ik hier op deze plaats een dode man zien liggen, naakt en helemaal bevroren van de kou, ik heb hem opgepakt en naar het klooster van de hl. Nicolaas gebracht, waar ik hem heb laten begraven en aan de monniken geld gegeven heb om voor hem een jaar lang te bidden”.
Toen de jongeman deze woorden hoorde maakte hij voor de koopman een grote buiging tot op de grond en smeekte hij hem, hem naar het klooster te brengen en hem het graf te laten zien. De goede koopman deed alle moeite om de jongeman met grote liefde naar het klooster te brengen en toen ze daar aankwamen riep hij de Abt en alle monniken van het klooster samen en zei hun: “Herinnert gij u nog, beste Vaderen, die dode man die ik u gebracht heb en die ik u gevraagd heb te begraven?”. Zij antwoordden hem: “Jawel, en gij hebt ons ook nog geld gegeven om voor hem te bidden en hem te begraven. Daar is zijn graf”. En ze toonden hem zijn graf. En de koopman zei tot de jongeman: “Ziedaar het graf van uw vader. Wees dus niet meer bedroefd”. De jongeman zei echter: “Ik smeek u, Vaderen, laat me toe wat van het gebeente van mijn vader te nemen om tenminste op die manier, zij het maar een klein beetje, mijn moeder te troosten en al mijn verwanten”. En alle monniken zeiden hem: “Doe maar wat je graag wil”. En de jongeman vroeg hen het graf open te maken. En toen ze de aarde hadden opgegraven en de kist open gemaakt vonden zij deze vol met goud- en zilverstukken. En ze waren allen verbaasd over dit wonder en ze verheerlijkten de goede God en zijn heilige bisschop Nicolaas. Op dat moment echter was de jongeman plots verdwenen. De hl. Nicolaas verscheen daarop aan de Abt in een droom en zei hem: “De reden waarom dit wonder is geschied, is dat uw klooster niet in armoede zou leven. Christus heeft u zijn barmhartigheid getoond door zijn engel van barmhartigheid te sturen, omwille van de goedheid van die man”. Ere aan onze God!
Vertaling uit het Oudrussisch:
P. Antoine Lambrechts
28 oktober 2020
Bron: Посмертные чудеса святителя Николая, архиепископа Мир-Ликийского чудотворца: Памятник древней русской письменности XI в.. Труд Ефрема, еп. Переяславского (по пергаменной рукописи исхода XIV в. б-ки Тр.-Cepr. лавры, № 9). Uitgegeven door Архимандрит Леонид, Sint-Petersburg, 1888 (ПДПИ, № 72), pp. 36-38, te raadplegen op: http://starieknigi.info/Knigi/O/OLDP_PDPI_072_1888.pdf.
= Postume wonderen van de Hl. Nicolaas van Myra in Lycië, de Wonderdoener. Document uit de Oudrussische literatuur van de 11e eeuw. Werk van Ephrem, bisschop van Perejaslavl’ (naar een perkamenten handschrift van het einde van de 14e eeuw uit de bibliotheek van de Lavra van de Hl. Triniteit en de Hl. Sergius, N° 9). Uitgegeven door Archimandrit Leonid, Sint-Petersburg, 1888 (Pamjatniki Drevnej Pis’mennosti i Iskusstva, № 72), pp. 36-38, Wonder 37 (10), te raadplegen op: